1) | Jehu |
|
De koning Israëls; van welken zie boven, 2 Kon. 9:10.
|
|
2) | Joas |
|
Hebreeuws, Jehoasch.
|
|
3) | Zibja |
|
Hebreeuws, Tsibia.
|
|
4) | Berseba. |
|
Zie van deze stad Gen. 21:31.
|
| No Link found
|
|
5) | in dewelke |
|
Maar na den dood van Jojada den hogepriester, wiens goede leer hij heeft vergeten, is tot valsen godsdienst vervallen, en daarom ook gestraft geweest. Zie 2 Kron. 24:17,18.
|
|
6) | der geheiligde dingen, |
|
Hebreeuws, heiligheden; dat is, die den Heere geheiligd en tot zijn dienst toegeëigend waren; en nu tot den bouw en de vermaking des tempels moesten aangelegd worden. Van deze worden hier zekere soorten vermeld, naar uitwijzen der volgende woorden.
|
|
7) | desgenen, |
|
Hebreeuws, des voorbijgaanden of des overgaanden; te weten, onder, of tot de getelden; dat is, die gerekend werd onder degenen, die geschat moesten worden. Dezen nu waren al degenen, die twintig jaren en daarboven oud waren, die, wanneer de telling geschiedde, moesten elk een halven sikkel voor hun hoofd geven, Exod. 30:13. Dit was de eerste soort der geheiligde dingen.
|
|
8) | getelden, |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit Exod. 30:13.
|
|
9) | het geld |
|
Hebreeuws, des mans geld der zielen zijner schatting; dat is, het geld, waarmede de priester een persoon, die zijn gelofte den Heere gedaan had, geschat heeft, opdat hij zich zou lossen en vrijmaken. Zie de wet hiervan Lev. 27:2. Dit was de tweede soort der geheiligde dingen.
|
|
10) | der personen |
|
Hebreeuws, zielen. Dit woord is hier voor personen of mensen genomen. Zie Gen. 12:5.
|
|
11) | al het geld, |
|
De derde soort der geheiligde dingen was, die iemand gans vrijwilliglijk den Heere offerde, zonder daartoe door enige wet genoodzaakt te zijn, maar wel opgewekt zijnde door vermaning, 2 Kron. 24:5,6. Vergelijk Exod. 35:5.
|
|
12) | komt, |
|
Hebreeuws, opkomt, of klimt.
|
|
13) | verbeteren, |
|
Hebreeuws, versterken. En zo in het volgende.
|
|
14) | voor breuk |
|
Versta, dat gescheurd, gespleten, gereten, of vervallen was door den ouderdom van het gebouw; of geschonden en verwoest door de goddeloze Athalia. Zie 2 Kron. 24:7.
|
|
15) | neemt geen geld |
|
Gelijk gij tevoren gedaan hebt. Zie 2 Kon. 12:4,5.
|
|
16) | dat gij |
|
Gelijk gij tevoren wel beloofd, maar niet gedaan hebt.
|
|
17) | nam een kist, |
|
Met toestemming ja door bevel des konings; 2 Kron. 24:8.
|
|
18) | deksel, |
|
Hebreeuws, in haar deur.
|
|
19) | ter rechterhand, |
|
Versta, aan de post, of ter zijde der deur, waar men inging in het voorhof der priesters, alwaar het brandofferaltaar stond, aan het einde van het grote voorhof; want zover mocht gans Israël komen, gelijk de Levieten daar aan den dorpel dezer deur de wacht hielden, Num. 18:4. Zulk een offerkist was ook nog in den tempel ten tijde van Jezus Christus. Zie Mark. 12:41; Luk. 21:1.
|
|
20) | dorpel |
|
Te weten, der poort van het voorhof der priesters; en dat naar het voorschrift des Heeren; Num. 18:4.
|
|
21) | schrijver |
|
Dat is, griffier, of secretaris. Alzo onder, 2 Kon. 19:2, en 2 Kon. 22:3; idem 2 Sam. 8:17.
|
|
22) | zij bonden het |
|
Te weten, in buidels, of zakken.
|
|
23) | verzorgers |
|
Hebreeuws, doeners van dat werk. Alzo onder, 2 Kon. 22:5. Dat is, die als opzieners over dit werk des tempels gesteld waren.
|
|
24) | timmerlieden |
|
Hebreeuws, werknemers des houts.
|
|
25) | metselaren, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent in het algemeen degenen, die stenen muren en houten wanden en heiningen maken. Alzo onder, 2 Kon. 22:6; Jes. 58:12; Ezech. 22:30. Hier is het voor metselaars genomen.
|
|
26) | gehouwen |
|
Hebreeuws, stenen der uithouwing, of, snijding; dat is, die uit de aarde gehouwen worden, en daarna ook door houwing of snijding tot zeker gebruik moeten gefatsoeneerd worden.
|
|
27) | uitgegeven |
|
Hebreeuws, dat uitging; dat is, dat uitgelegd werd van geld, of anders uitbesteed, tot behoefte van de vermaking des tempels.
|
|
28) | werden |
|
Dat is, zij bevorderden zozeer den bouw des tempels dat zij de vaten, tot den godsdienst behorende, niet maakten voordat het bouwwerk volbracht was; maar daarna hebben zij ook van het overschot des gelds allerlei vaten gemaakt. Zie 2 Kron. 24:14.
|
|
29) | zilveren schalen, |
|
Zie van deze vaten 1 Kon. 7:50.
|
|
30) | eisten |
|
Of, deden de mannen geen rekening doen; of rekenden niet met de mannen.
|
|
31) | trouwelijk. |
|
Hebreeuws, in waarheid, of trouw; dat is, op geloof. De zin is: Gelijk het geld hun vromigheid toevertrouwd was, alzo hebben zij ook hetzelve trouwelijk aangelegd en besteed.
|
|
32) | Toen trok Hazael, |
|
Namelijk, nadat Jojada nu gestorven was en Joas zijn wegen verdorven had, 2 Kron. 24:22,23.
|
|
33) | Gath, |
|
Zie 1 Kon. 2:39.
|
|
34) | stelde Hazael |
|
Zijn aangezicht ergens naar stellen, is iets ernstiglijk voornemen en aangrijpen. Zie 2 Kron. 20:3; Jer. 42:15; Ezech. 21:2; Dan. 9:3; Luk. 9:51.
|
|
35) | geheiligde dingen, |
|
Hebreeuws, heiligheden. Als boven, 2 Kon. 12:4. Zie Lev. 5:15.
|
|
36) | in het huis van Millo |
|
Anders, Bethmillo. Zie Richt. 9:6.
|
|
37) | Silla; |
|
De naam ener plaats. Uit de eigenschap des woords menen sommigen dat dit is een zekere gehoogde weg geweest, dien Salomo zou gemaakt hebben om van de stad Davids in den tempel te gaan, 2 Kron. 9:11. Anderen menen dat Silla is geweest de naam ener stad, niet ver van het huis van Millo gelegen.
|
|
38) | Jozacar, |
|
Anders genaamd Zabad, 2 Kron. 24:26.
|
|
39) | Simeath, |
|
De naam van een Ammonietische vrouw, 2 Kron. 24:26.
|
|
40) | Jozabad, |
|
Hebreeuws, Jehozabad.
|
|
41) | Somer, |
|
Anders, van Simrith. Deze was een Moabietische vrouw, 2 Kron. 24:26.
|
|
42) | stad Davids; |
|
Maar niet in het graf der koningen van Juda, 2 Kron. 24:25.
|
|