1) | in uw poorten. |
|
Dat is, in uw openbare samenkomsten en gerechtsbanken, die men eertijds in de stadspoorten placht te houden; zie Gen. 34:20; Deut. 22:15.
|
|
2) | al deze zijn dingen, |
|
Of, alle dezen zijn het die Ik haat. En derhalve, wil de Heere zeggen, behoordet gijlieden dezelve ook te haten.
|
|
3) | Het vasten der vierde, |
|
Ingesteld ter gedachtenis dat de stad is doorgebroken geworden; Jer. 25:7.
|
|
4) | het vasten der vijfde, |
|
Zie Zach. 7:3.
|
|
5) | der zevende, |
|
Zie Zach. 7:5.
|
|
6) | het vasten der tiende maand, |
|
Ingesteld ter gedachtenis dat Jeruzalem is begonnen belegerd te worden; Jer. 52:4. Zie ook 2 Kon. 25.
|
|
7) | den huize van Juda |
|
Dat is, stam, geslacht van Juda.
|
|
8) | tot vreugde, en tot blijdschap, |
|
De zin is: Al het leed, hetwelk gijlieden totnogtoe gehad hebt, zal in vreugde veranderd worden; te weten, bij zoverre gij u tot den Heere bekeert en naarstig zijt in het opbouwen van mijn huis.
|
|
9) | Nog zal het geschieden, |
|
Dit is een profetie van de roeping en bekering der heidenen tot Christus; zie de vervulling in Hand. 2:5, enz., en Hand. 8:27, en Hand. 10:1.
|
|
10) | Laat ons vlijtig henengaan, |
|
Anders: laat ons gaan, laat ons gaan. Hebr. laat ons gaande gaan.
|
|
11) | ik zal ook henengaan. |
|
Aldus zal de een tot den ander spreken. Anders, laat mij ook heengaan.
|
|
12) | machtige heidenen komen, |
|
Of, machtig velen; dat is, sterk in getal, grote hopen.
|
|
13) | tien mannen, |
|
Dat is, velen, gelijk in Lev. 26:26. Hiermede wordt te verstaan gegeven dat de heidenen in groot getal en met groten ijver zich zullen begeven tot de Christelijke kerk, die eertijds alleen bij Joden was. Verg. Jes. 2:3; Micha 4;2.
|
|
14) | de slip grijpen zullen van een Joodsen man, |
|
Of, zoom. Hebr. vleugel, te weten vleugel of slip van het kleed.
|
|
15) | Wij zullen met ulieden gaan, |
|
Of, laat ons met ulieden gaan.
|
|