1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14


1Het gebeurde nu in het vierde jaar van den koning Darius,1) dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharia, op den vierden der negende maand, namelijk in Chisleu.2)
2Toen men naar het huis van God3) gezonden had4) Sarezer,5) en Regem-Melech, en zijn mannen,6) om het aangezicht des HEEREN te smeken;
3Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en tot de profeten,7) zeggende: Moet ik wenen8) in de vijfde maand,9) mij afzonderende,10) gelijk als ik gedaan heb nu zo vele jaren?
4Toen geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende:
5Spreek tot het ganse volk dezes lands, en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet, in de vijfde11) en in de zevende maand,12) namelijk nu zeventig jaren,13) hebt gijlieden Mij, Mij14) enigszins gevast?15)
6Of als gij at, en als gij dronkt, waart gij het niet,16) die daar at, en gij, die daar dronkt?
7Zijn het niet de woorden,17) welke de HEERE uitriep door den dienst18) der vorige profeten, toen Jeruzalem19) bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar; en het zuiden20) en de laagte bewoond was?
8Verder geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, zeggende:
9Alzo sprak de HEERE der heirscharen,21) zeggende: Richt22) een waarachtig gericht,23) en doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan den ander;24)
10En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart25) de een des anderen26) kwaad.27)
11Maar zij weigerden op te merken,28) en togen hun schouder terug,29) en zij verzwaarden hun oren,30) opdat zij niet hoorden.
12En zij maakten hun hart31) als een diamant,32) opdat zij niet hoorden de wet en de woorden,33) die de HEERE der heirscharen zond in Zijn Geest,34) door den dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen.
13Daarom is het geschied, gelijk als Hij geroepen had,35) doch zij niet gehoord hebben, alzo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de HEERE der heirscharen;
14Maar Ik heb hen weggestormd onder alle heidenen, welke zij niet kenden; en het land werd achter hen verwoest,36) zodat er niemand doorging,37) noch wederkeerde; want zij stelden38) het gewenste land39) tot een verwoesting.