1) | Darius, |
|
Zie Zach. 1;1.
|
|
2) | Chisleu. |
|
Deze maand komt merendeels met onze November overeen. Zie Neh. 1;1.
|
|
3) | naar het huis van God |
|
Dat is, naar den tempel, wwar de priesters en profeten waren, gelijk af te leiden is uit Zach. 7:3. Anders: als Bethel; dat is, de kerk Gods, gezonden had Sarezer.
|
|
4) | gezonden had |
|
Te weten, vanwege het volk, gelijk blijkt uit Zach. 7:5, hetwelk uit de Babylonische gevangenschap wedergekomen was; of, zo anderen menen, vanwege het volk, dat nog in Babylonië was.
|
|
5) | Sarezer, |
|
Dit zijn buiten alle twijfel van de allervoortreffelijkste mannen onder de Joden in die tijden geweest.
|
|
6) | en zijn mannen, |
|
Dat is, mitsgaders de andere mannen, die dezen in dit gezantschap bijgevoegd waren. Of, met hunne mannen; dat is, met hunne dienaars.
|
|
7) | tot de profeten, |
|
Te weten, Haggaï, Zacharia en Maleachi.
|
|
8) | wenen |
|
Dat is, treuren, droevig zijn en vasten. De zin is: Is men verbonden dien vastendag met wenen en treuren te onderhouden, [nu de tempel bijna herbouwd is] die voortijds is ingesteld ter gedachtenis van de verwoesting van den tempel? Zie 2 Kon. 25:9, en Jer. 52:13.
|
|
9) | in de vijfde maand, |
|
Ten dele met Juli overeenkomende. In deze maand zijn tempel en stad verwoest geworden; 2 Kon. 25:9, en Jer. 52:12.
|
|
10) | mij afzonderende, |
|
Dat is, mij onthoudende, te weten van eten en drinken en andere verkwikkingen van het lichaam en mijne ziel kwellende. Zie Joel 2:15, enz.
|
|
11) | in de vijfde |
|
Ter gedachtenis van de verwoesting van den tempel; Jer. 52:12.
|
|
12) | in de zevende maand, |
|
Deze vastendag was ingesteld ter gedachtenis aan Gadalja, die in die maand verradelijk vermoord was; 2 Kon. 25:25; Jer. 41:2.
|
|
13) | nu zeventig jaren, |
|
Namelijk zolang als de Babylonische gevangenschap geduurd heeft, en daarna tot dezen tijd toe.
|
|
14) | Mij, Mij |
|
Dat is, mij ten gevalle, alzo dat het mij zou behaagd hebben? of, dat mij daarmede enige bijzondere eer of enigen godsdienst zou aangedaan zijn? De zin is: dat de ware godsdienst niet eigenlijk bestaat in het vasten, of in eten en drinken, maar in het onderhouden der geboden Gods.
|
|
15) | enigszins gevast? |
|
Hebr. vastende gevast?
|
|
16) | waart gij het niet, |
|
Dat is, hebt gijlieden niet voor uzelven gegeten en gedronken? Ik heb er geen voedsel van gehad, maar gijliede.
|
|
17) | Zijn het niet de woorden, |
|
Alsof Hij zeide: Uw vraag is licht te beantwoorden, leest hetgeen de profeten hier tevoren meermalen gepredikt hebben, zo zult gij daar vinden wat Ik van ulieder vasten houd. Zie Jes. 58:3,4; maar anderen vertalen de woorden van den tekst aldus: [Zoudt] gij niet [behoren te doen] de woorden die de Heere uitgeroepen heeft door enz., of aldus: [Hebt] gij niet [gehoord] enz.
|
|
18) | door den dienst |
|
Hebr. door de hand, gelijk in Zach. 7:12.
|
|
19) | toen Jeruzalem |
|
Te weten, voor de Babylonische gevangenschap; of toen Jeruzalem nog bloeide.
|
|
20) | het zuiden |
|
Zie Joz. 15:1,2. De zin is: Toen het koninkrijk van Juda nog in staat was en die stammen in hun geheel.
|
|
21) | sprak de HEERE der heirscharen, |
|
Te weten, tot uwe vaders.
|
|
22) | Richt |
|
De zin is: Dit is een recht vasten, dat mij behaagt, Zie van een recht vasten breder, Jes. 1:16,17,18; Matth. 23:23.
|
|
23) | een waarachtig gericht, |
|
Hebr. een gericht der waarheid, of der trouw.
|
|
24) | de een aan den ander; |
|
Hebr. de man met zijne broeder, of met zijnen naaste.
|
|
25) | denkt niet in uw hart |
|
Want men zondigt ook met zijn gedachten.
|
|
26) | de een des anderen |
|
Hebr. van den man van zijnen broeder kwaad.
|
|
27) | kwaad. |
|
Dat is, kwalijk vaart, schade.
|
|
28) | zij weigerden op te merken, |
|
Te weten, uwe vaders en voorouders. Zie Zach. 1:4.
|
|
29) | togen hun schouder terug, |
|
Dat is, zij wilden des Heeren juk niet dragen. Hebr. zij gaven een afwijkenden schouder. Zie Neh. 9:29.
|
|
30) | zij verzwaarden hun oren, |
|
Verg. Jes. 6:10.
|
|
31) | maakten hun hart |
|
Hebr. stelden, zetteden.
|
|
32) | als een diamant, |
|
Dat is, gans hard en wederspannig. Verg. Jes. 48:4; Ezech. 11:19, en Ezech. 36:26. Hebr. als een duurachtigen [steen]. Zie de aantekening bij Jer. 17:1.
|
|
33) | de wet en de woorden, |
|
Te weten, de wet des Heeren.
|
|
34) | in Zijn Geest, |
|
Hieruit blijkt dat zij wederspannig geweest zijn, niet zozeer tegen de profeten als tegen den Geest Gods, die in en door de profeten sprak.
|
|
35) | Hij geroepen had, |
|
Te weten, de Heere, of de profeet des Heeren. Zie Zach. 7:7; Hos. 11;2, en Micha 3:4.
|
|
36) | werd achter hen verwoest, |
|
En het bleef lang woest liggen, te weten, nadat zij gevangelijk zijn weggevoerd geworden.
|
|
37) | zodat er niemand doorging, |
|
Wij zouden, naar onze manier van spreken zeggen: Zodat er niemand uit noch in ging, en dit duurde zolang totdat Ik ulieden daar wederom in bracht.
|
|
38) | zij stelden |
|
Te weten, uwe vaders, gelijk in Zach. 7:11. Anders: alzo stelden zij het, enz.
|
|
39) | het gewenste land |
|
Te weten, het Joodse land. De zin is: Zij zijn door hunne ongehoorzaamheid en wederspannigheid zelf oorzaak geweest dat het edele land, hetwelk Ik hun ten erfdeel gegeven had, zo jammerlijk is verwoest geworden, gelijk zij dit zelf bekennen; Dan. 9:16.
|
|