1) | opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | gijlieden |
|
Saul en zijne medestanders, die David met zulke redenen beschimpten, als hebbende [zo zij meenden] geen ander toevlucht, dan dat hij zich verstak en omzwierf op het gebergte, huppelende van de ene plaats op de andere als een vogel; maar zij meenden hem wel te betrappen, niet denkende aan God, die Davids troost en toevlucht was.
|
|
3) | vogel? |
|
Anders, o vogel.
|
|
4) | Want, zie, |
|
Alsof hij zeide: Het is geen wonder dat zij zo trots spreken, want zij menen het zo vast beleid te hebben, dat zij niet zullen missen, maar mij en de mijnen zonder twijfel treffen.
|
|
5) | donkere |
|
Dat is, in het verborgen. Verg. Ps. 10:8,9.
|
|
6) | fondamenten |
|
Dat is, alle vreze Gods, gerechtigheid en billijkheid [die als fondamenten van Israëls staat zijn] worden omgekeerd; terwijl men mij en andere vrome onschuldigen [die men ook met recht voor fondamenten des lands mag houden, Spreuk. 10:25] in den grond zoekt uit te roeien. Of aldus: maar die fondamenten [dat is, opzetten, voornemens, vaste besluitingen] zullen omgestoten worden. Zie Ps. 8:3; Jes. 19:10. Deze beide overzettingen passen wel op het voorgaande en volgende.
|
|
7) | paleis |
|
Dat is, in zijn heilig paleis, te weten, in den hemel, gelijk de volgende woorden schijnen te verklaren. Anders kan men het ook verstaan van den tabernakel. Zie Ps. 5:8; Hab. 2:20.
|
|
8) | proeven |
|
Zie Ps. 7:10.
|
|
9) | proeft |
|
Alzo dat Hij hem voor goed kent.
|
|
10) | ziel. |
|
Menselijk van God gesproken, gelijk Lev 26:11. De zin is: God haat hem ernstiglijk.
|
|
11) | strikken, |
|
Dit betekent onverwachte, strenge en onvermijdelijk oordelen Gods. Zie Job 18:9,10, en Job 22:10; Jes. 8:14, en Jes. 24:17,18.
|
|
12) | vuur |
|
Als Sodom, Gomorra, enz. overkwam, Gen. 19: en Gog bedreigd wordt, Ezech. 38:22; zijnde helse vuur, Judas 7, Openb. 20:10.
|
|
13) | deel huns |
|
Dat is, hun bescheiden of toegelegd deel. Verg. Joh. 20:29, Zie de aantekening bij Joh. 20:29; een manier van spreken, genoemen ven de hiusvaders, die elken huisgenoot zijn drank toedeelden en inschonken, naar de wijze der ouden. Hier wordt het verstaan van der goddelozen straf; alsook Openb. 14:10, en elders, van het kruis der kerk, Ps. 73:10, en in het algemeen van het lijden der vromen en goddelozen. Ps. 75:9; maar anders Ps. 16:5, en Ps. 23:5. Zie ook Job 21:20.
|
|
14) | gerechtigheden |
|
Verg. Ps. 9:9. Dat is, alle rechtvaardige zaken, alles wat recht is.
|
|
15) | aanschouwt |
|
Met zijn vaderlijk aangezicht, om hem gunst en voorzorg te bewijzen.
|
|
16) | oprechte. |
|
Hebr. rechten, rechtzinnigen.
|
|