1) | Zijn stad. |
|
Namelijk Kapernaüm, waar Hij zijn woonplaats genomen had. Zie Matth. 4:13; Mark. 2:1.
|
|
2) | geraakte, |
|
Of lamme; gelijk Matth. 4:24.
|
|
3) | hun geloof ziende, |
|
Namelijk van de geraakte, als ook van degenen, die hem brachten.
|
|
4) | wees welgemoed, |
|
Of, vertrouw.
|
|
5) | lastert God. |
|
Namelijk God, zichzelven toeschrijvende hetgeen God alleen toekomt. Het Griekse woord betekent eigenlijk iemands goeden naam kwetsen, schenden of beschadigen. Zie Jes. 43:25 en Jes. 44:22.
|
|
6) | ziende hun gedachten, |
|
Dat is, bekennende de overlegging huns gemoeds.
|
|
7) | lichter, |
|
Want dezen beiden zijn even zwaar, en eigen werken van God.
|
|
8) | Zoon des mensen |
|
Zo noemt Christus zichzelf omdat Hij, de Zoon van God zijnde, ook waarachtig mens is, uit den mensen en onder dien titel beloofd was, Dan. 7:13, alsook omdat Hij in een nederige staat was onder de mensen; Ezech. 1:26; Fil. 2:7,8.
|
|
9) | macht heeft op de aarde |
|
Namelijk omdat Hij in één persoon ook waarachtig God is; Hand. 20:28.
|
|
10) | ging heen naar zijn huis. |
|
Namelijk zijn bed op zich genomen hebbende; gelijk Mark. 2:12, en Luk. 5:25 te zien is.
|
|
11) | in het tolhuis zitten, |
|
Namelijk om de tol te ontvangen; want hij was een tollenaar; Matth. 10:3.
|
|
12) | Mattheus; |
|
En was ook genaamd Levi. Zie Mark. 2:14, en Luk. 5:27; en is dezelfde, die dit Evangelie geschreven heeft.
|
|
13) | aanzat, |
|
Van de manier van aanzitten aan te tafel, zie Joh. 13:23.
|
|
14) | zondaars kwamen |
|
Dat is, metgezellen der tollenaars, die van de Joden voor grote zondaren gehouden werden, of in openbare zonden leefden.
|
|
15) | gezond zijn, |
|
Grieks, sterk, kloek.
|
|
16) | ziek zijn. |
|
Grieks, die kwalijk tepas, of kwalijk gesteld zijn.
|
|
17) | niet offerande; |
|
Dat is, Ik wil; dat is, Ik heb meer welgevallen aan de werken der barmhartigheid, waaronder ook de vlijt om iemand te bekeren voornamelijk begrepen wordt, dan aan offerande.
|
|
18) | rechtvaardigen, |
|
Omdat er zodanigen niet zijn, hoewel de Farizeën zich lieten voorstaan, dat zij zodanig waren; Luk. 18:9.
|
|
19) | bruiloftskinderen treuren |
|
Grieks, de zonen; dat is, kinderen der bruiloftskamer, die men noemt speelgenoten. Zie Richt. 14:11; deze worden genaamd vrienden des bruidegoms; Joh. 3:29.
|
|
20) | een lap |
|
Christus wil met deze gelijkenissen te kennen geven dat zijn discipelen nog al teder en zwak waren.
|
|
21) | ongevold laken |
|
Of, onbereid, nieuw, ongesleten; gelijk Luk. 5:36.
|
|
22) | aangezette lap |
|
Grieks, vervulsel.
|
|
23) | scheurt af van het kleed, |
|
Of, scheurt iets af, gelijk Mark. 2:21; namelijk het nieuwe van het oude, dat is, scheurt den aangezetten lap af.
|
|
24) | zo bersten de leder-zakken, |
|
Of, scheuren.
|
|
25) | overste kwam |
|
Namelijk der synagoge, genaamd Jaïrus. Zie Mark. 5:22; Luk. 8:41.
|
|
26) | leven. |
|
Dat is, weder levend worden.
|
|
27) | van achteren, |
|
Omdat zij haar ziekte niet durfde openbaren.
|
|
28) | Zijn kleed aanraak, |
|
Zij schreef deze kracht der gezondmaking aan het kleed niet toe, maar aan Jezus Christus zelf, die daar tegenwoordig was, gelijk blijkt uit het volgende Matth9:22, en uit Mark. 5:30, en Luk. 8:46. Zie dergelijke Matth. 14:36.
|
|
29) | gezond worden. |
|
Grieks, verlost, of behouden.
|
|
30) | de pijpers en de woelende schare. |
|
Die met treurig fluiten de lieden tot wenen en klagen over de doden zochten te verwekken; welk gebruik de Joden van de heidenen ontleend hadden.
|
|
31) | niet dood, maar slaapt. |
|
Namelijk om dood te blijven alzo Christus voorhad haar te verwekken. Anders wordt de dood gezegd geen dood maar een slaap te zijn, vanwege de algemene opstanding; Joh. 11:11.
|
|
32) | stond op. |
|
Grieks, werd opgewekt; namelijk van den dood.
|
|
33) | Zone Davids, ontferm u onzer! |
|
De Messias was voor een zoon van David bekend, omdat Hij uit het geslacht Davids zou voorkomen, volgens de belofte aan David gedaan. Zie Matth. 1:1.
|
|
34) | zeer strengelijk verboden, |
|
Grieks, gedreigd met ernstige beweging des gemoeds.
|
|
35) | stom en van den duivel bezeten was. |
|
Wien de duivel, waarvan hij bezeten was, de spraak benomen had.
|
|
36) | desgelijks in Israël gezien. |
|
Grieks, alzo.
|
|
37) | overste der duivelen. |
|
Deze wordt Matth. 10:25 en Matth. 12:27 Beëlzebul genaamd. Want ook onder de onreine geesten is er een, die over de anderen heerschappij heeft. Zie Matth. 25:41.
|
|
38) | Alle ziekten en alle kwalen onder het volk. |
|
Dat is, allerllei. Zie Matth. 4:23.
|
|
39) | innerlijk met ontferming bewogen over hen, |
|
Grieks, werd in zijne ingewanden beroerd.
|
|
40) | vermoeid en verstrooid waren, |
|
Grieks, los en ontbonden.
|
|
41) | groot, |
|
Grieks, veel.
|
|
42) | uitstote. |
|
Grieks, uitwerpe, dat is uitzende, hun door de krachts zijns Geestes gewillig en bekwaam gemaakt hebbende.
|
|