1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong,1) om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij het meer Gennesareth.2)
2En Hij zag twee schepen aan den oever van het meer liggende,3) en de vissers waren daaruit gegaan, en spoelden de netten.
3En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was, en bad hem,4) dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende, leerde Hij de scharen uit het schip.
4En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte, en werp uw netten uit om te vangen.5)
5En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester,6) wij hebben den gehelen nacht over gearbeid, en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen.7)
6En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen, en hun net scheurde.
7En zij wenkten hun medegenoten, die in het andere schip waren,8) dat zij hen zouden komen helpen.9) En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat zij bijna zonken.
8En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieen van Jezus,10) zeggende: Heere! ga uit van mij;11) want ik ben een zondig mens.12)
9Want verbaasdheid had hem bevangen, en allen, die met hem waren, over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden;
10En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die medegenoten van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij mensen vangen.13)
11En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles, en volgden Hem.
12En het geschiedde, als Hij in een dier steden was,14) ziet, er was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht, en bad Hem, zeggende: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
13En Hij, de hand uitstrekkende, raakte hem aan; en zeide: Ik wil, word gereinigd! En terstond ging de melaatsheid van hem.
14En Hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, vertoon uzelven den priester,15) en offer voor uw reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
15Maar het gerucht van Hem ging te meer voort;16) en vele scharen kwamen samen om Hem te horen, en door Hem genezen te worden van hun krankheden.
16Maar Hij vertrok in de woestijnen,17) en bad aldaar.
17En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, en er zaten Farizeen en leraars der wet, die van alle vlekken van Galilea, en Judea, en Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was er om hen te genezen.18)
18En ziet, enige mannen brachten op een bed een mens, die geraakt was,19) en zochten hem in te brengen, en voor Hem te leggen.
19En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare, zo klommen zij op het dak,20) en lieten hem door de tichelen neder met het beddeken,21) in het midden, voor Jezus.
20En Hij ziende22) hun geloof,23) zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven.
21En de Schriftgeleerden en de Farizeen begonnen te overdenken, zeggende: Wie is Deze, Die gods lastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven, dan God alleen?
22Maar Jezus, hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt gij in uw harten?
23Wat is lichter te zeggen:24) Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
24Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
25En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende hetgeen, daar hij op gelegen had,25) ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende.26)
26En ontzetting heeft hen allen bevangen,27) en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vreze, zeggende: Wij hebben heden ongelofelijke dingen gezien.28)
27En na dezen ging Hij uit,29) en zag een tollenaar, met name Levi,30) zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij.
28En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem.
29En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan, in zijn huis; en er was een grote schare van tollenaren, en van anderen, die met hen aanzaten.
30En hun Schriftgeleerden en de Farizeen murmureerden31) tegen Zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?
31En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.32)
32Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering.
33En zij zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes33) dikmaals, en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der Farizeen, maar de Uwe eten en drinken?34)
34Doch Hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen,35) terwijl de Bruidegom bij hen is, doen vasten?
35Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten in die dagen.
36En Hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen.
37En niemand doet nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo zal de nieuwe wijn de leder zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de leder zakken zullen verderven.
38Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen, en zij worden beide te zamen behouden.
39En niemand, die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is beter.36)