1) | hoofden Jakobs |
|
Dat is, regenten.
|
|
2) | oversten van het huis Israëls! |
|
Zie Richt. 11:6.
|
|
3) | Betaamt het ulieden niet het recht te weten? |
|
Hebr. en [is het] niet ulieder, of aan ulieden? dat is, hoort het, staat het u niet toe? betaamt het u niet? is het niet uw plicht, uws Gods recht te weten? Ganselijk, wil de profeet zeggen; verg. Jer. 5:4,5; zie van zulk vragen Richt. 4:6, enz.
|
|
4) | zij roven |
|
Door deze manier van spreken wordt de uiterste wreedheid, schenderij, schrobberij en tirannie van de regenten over hun onderdanen en medebroeders uitgedrukt, mnet welke zij handelden als leeuwen, beren en wolven.
|
|
5) | huid van hen af |
|
Zij villen de arme onderdanen de huid af, zij mergelen en zuigen hen uit, gelijk men van zulke mensen gemeenlijk zegt.
|
|
6) | die het vlees mijns volks eten, |
|
Anders; dat zij eten, is het vlees van mijn volk, enz. Zie Ps. 14:4.
|
|
7) | verbreken |
|
Of, in stukken klinken. Want het Hebr. woord heeft de betekenis van sterk geluid, gekraak, geklank, naar sommiger gevoelen. De zin is, dat zij al het vermogen van de onderdanen, [over welke zij als vaders en herders behoorden te zijn] met openbaar geweld, zonder enige schroom of deernis, verbrijzelen, vernielen en tot zich trekken, doende daarmede als volgt.
|
|
8) | vaneen leggen |
|
Hebr. uitbreiden, dat is, zij gaan met de mensen en de roof te werk, alsof zij vlees en benen van geslachte beesten in een pot leggen om te koken. Verg. Ezech. 11:6,7, met de aantekening. En zie gelijke manier van spreken in de beschrijving van de straf van deze booswichten, Ezech. 24:3,4, enz.
|
|
9) | Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, |
|
Gelijk de plagen [in Micha 2:3,4,5,10, vermeld] hen zullen treffen, dan zullen zij nog wel zo onbeschaamd zijn dat zij God zullen aanroepen, alsof Hij hen behoorde te helpen; maar zij doen het zonder ware bekering van het hart, alleen uit gevoel van straf, daarom, enz.
|
|
10) | verbergen |
|
Zie Deut. 31:17, en Job 13:24.
|
|
11) | hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
|
Of, zich kwalijk gedragen hebben [in] hun handelingen, gelijk van de bekeerden gezegd wordt, dat zij hun wegen goed maakten. De zin is: Gelijk zij de arme onderdanen geplaagd hebben en zich over die niet hebben ontfermd, alzo zal Ik hun wederom doen, enz. Verg.Jak. 2:13.
|
|
12) | bijten, en roepen vrede uit; |
|
Onder voorwensel van liefde en vriendelijkheid, als grijpende wolven, de zielen moorden, door hun valse verleidende profetieën. Verg. Ezech. 13:18,19 en Ezech. 22:25; Matth. 7:15. Of, als verhongerde beesten, verscheuren en veslinden wat men hun geeft, en roepen dan van vrede, geluk en voorspoed, als zij de buik vol hebben. Verg. Micha 2:11; Jes. 56:10, Jes. 56:11; Ezech. 13:3 met de aantekening.
|
|
13) | heiligen zij een krijg |
|
Dat is, tegen die ruien en hitsen zij een ieder op, rusten toe, en nemen oorlog tegen hem aan, of verkondigen en profeteren hem alle kwaad, als zijnde een verachter van God en Zijn Woord, dat zij valselijk voorwenden. Zie van het Hebr. woord Jer. 6:4.
|
|
14) | nacht voor ulieden worden |
|
Met deze manier van spreken voorzegt God deze valse profeten niet alleen verblinding van hun verstand [gelijk sommigen dat nemen], maar ook zware plagen, van allerlei ongeluk, lijden en droefenis. Zie Gen. 15:12 en Jer. 15:9; Joel 2:2,31, enz.
|
|
15) | gezicht, |
|
Dat is, om uw valse prefetieën die gij u beroemt door mijne openbaringen ontvangen te hebben. Verg. Zach. 13:4. Of, Zodat gij geen gezicht zult hebben; dat is, niet meer kunnen profeteren. Alzo in het volgende:zodat gij niet zult kunnen waarzeggen; gij zult dan wat anders te doen hebben, dan met uw voorzeggingen of waarzeggerij om te gaan, dat zal u dan wel vergaan. Verg. Ezech. 12:23.
|
|
16) | waarzegging |
|
Verg. Ezech. 13:6,7, enz. en zie van het Hebr. woord Spreuk. 16:10.
|
|
17) | zwart worden |
|
Dat is, donker.
|
|
18) | zieners zullen beschaamd, |
|
Dat is, die valse profeten, die zich van mijn gezichten valselijk beroemen. Zie van het woord ziener. 1 Sam. 9:9; Ezech. 13:3.
|
|
19) | bovenste lip bewimpelen; |
|
Of, knevelbaard, tot een teken van rouw. Zie Lev. 13:45; Ezech. 24:17,22 met de aantekening.
|
|
20) | antwoord Gods zijn. |
|
Geen goddelijk gezicht of profetie, dat men God mocht raad vragen of troost bij Hem zoeken in het lijden. Verg. Ps. 74:9; Ezech. 7:26; Amos 8:11,12, of geen verhoring; gelijk Micha 3:4.
|
|
21) | Maar waarlijk, |
|
De profeet, verzekerd zijnde van zijn roeping, de waarheid van de goddelijke openbaringen en de gaven van de Heiligen Geest, die hem gezonden had, onderscheidt zich van de valse profeten, bevestigt zijn profetieën met het goddelijk gezag, tot onderwijs van de vromen en overtuiging van de wederspannigen, en toont zijn vrijmoedigheid en onbeschroomdheid in het straffen van de zonden, niettegenstaande het tegendeel onbeschaamd voorgeven en pluimstrijken van de valse proefeten en de wederhorigheid van het volk. Verg. Jes. 50:4, enz.; Jer. 6:11 met de aantekening.
|
|
22) | van den Geest des HEEREN; |
|
Dat het Hebr. woord Eth voor van somstijd genomen wordt, zie daarvan Jer. 51:59.
|
|
23) | gericht |
|
Om Gods oordeel, volgens zijn last, te verkondigen, gelijk Jer. 6:11, vol van des Heeren grimmigheid, enz. Of, [vol] van recht; dat is Gods recht, gelijk Jer. 5:4,5. Ook kan het zien op de regenten, Micha 3:1,9, die het recht behoorden te weten, maar daarvan een gruwel hadden; geheel anders was Gods dienstknecht gesteld.
|
|
24) | dapperheid, |
|
Of, macht, kloekmoedigheid, om het kwaad te verdragen en in mijn ambt onverdrietelijk voort te gaan, gelijk volgt.
|
|
25) | overtreding, |
|
Met de verdiende straffen.
|
|
26) | gericht |
|
Of, recht.
|
|
27) | gruwel hebt, |
|
Of, het gericht gruwelijk maakt; te weten door het goddeloos misbruik van justitie.
|
|
28) | recht is |
|
Of, richtig, rechtmatig, billijk.
|
|
29) | verkeert; |
|
Hebr. verkeren; dat is, diegenen zijt die verkeren, enz. gelijk elders dikwijls.
|
|
30) | Bouwende Sion |
|
Hebr, in het eenvoudig getal; dat is, elkeen van hen is bouwende. zij bebouwen het met grote huizen en paleizen.
|
|
31) | bloed, |
|
Hebr, bloeden; dat is, moord en doodslag, [zie Gen. 37:26; Ezech. 22:27; Zef. 3:3], en voorts, het geld dat zij daardoor, of door het voorstaan en verschonen van moordenaars en geweldenaars bekomen.
|
|
32) | onrecht. |
|
Roverij en allerleid onrechtvaardige middelen. Zie, Jer. 22:13.
|
|
33) | Hare hoofden rechten |
|
Zions en Jeruzalems regenten en rechters. God wil zeggen dat alles in burgerlijke en kerkelijke stand bedorven en om geld te koop was. Verg. Jes. 1:23.
|
| No Link found
|
|
34) | geschenken, |
|
Hebr. geschenk.
|
|
35) | loon, |
|
Laten zich omkopen, om te leren naar der lieden lust, daat zij van God hun toegelegd onderhoud hadden, en zonder aanzien van mensen Gods woord behoorden voor te dragen. Zie Mal. 2:6,7.
|
|
36) | profeten waarzeggen om geld; |
|
De valse, waarvan boven.
|
|
37) | steunen zij op den HEERE, |
|
Niet met een heilig vertrouwen, [dat met godzaligheid vergezelschapt is], maar met huichelarij, uit onbeschaamde hoogmoed en ijdele, stoute, vleselijke vermeteldheid. Zie Jes. 48:2; Jer. 7:4,8,9,10. Hoe ondragelijk zulks bij God was, blijkt in Micha 3:12.
|
|
38) | Is de HEERE niet in het midden van ons? |
|
Dat is toch buiten alle twijfel, willen zij zeggen; niet anders dan of hun God verplicht was, al evenveel hoe zij het maakten.
|
|
39) | kwaad overkomen. |
|
Dat is, ongeluk, elllende, waarvan de andere profeten zoveel hebben te zeggen. Verg. Amos 9:10.
|
|
40) | uwentwil, |
|
Om uw zonden, waarmee gij alles vervuld en bedorven hebt.
|
|
41) | Sion |
|
Zo weinig vraagt God naar Zion, Jeruzalem, ja zijn tempel zelfs, als zij verontreinigd waren.
|
|
42) | akker geploegd worden, |
|
Dat is, geheel en al verwoest worden. Deze scherpe en verschrikkelijke profetieën heeft de vrome koning Hizkia bij zijn tijd [in welke Micha profeteerde] met een boetvaardig hart aangenomen, God om genade gesmeekt, en ontwijfelijk alles gedaan wat hij kon, tot verbetering. Zie Jer. 26:18,19,20, en verg. Micha 1:6.
|
|
43) | huizes tot hoogten |
|
Van de tempel.
|
|
44) | wouds |
|
Gelijk Jer. 26:18. Op deze verschrikkelijk profetie volgt een uitermate heerlijke evangelische belofte van de berg van het huis des Heeren, in het begin van het volgende hoofdstuk van gelijke in het einde van het vierde en begin van het vijfde hoofdstuk.
|
|