1) | Vlucht met hopen, |
|
Zie boven Jer. 4:6, en versta door de kinderen Benjamins de inwoners van Jeruzalem, gelijk het volgende uitwijst. Zie Richt. 1:21, met de aantekening.
|
|
2) | Thekoa, |
|
Zie 2 Sam. 14:2.
|
|
3) | vuurteken |
|
Gelijk men de inwoners in tijd van gevaar voor des vijands aankomst met al zulke tekenen placht te waarschuwen. Anders, rookteken. Hebreeuws, verheffing. Vergelijk Richt. 20:38,40.
|
|
4) | Beth-cherem; |
|
Zie #Neh. 3:9. Sommigen menen dat deze plaats gelegen was tussen Jeruzalem van Thekoa.
|
|
5) | kijkt een kwaad |
|
Dat is, vertoont zich, breekt aan.
|
|
6) | noorden, |
|
Zie boven Jer. 1:13.
|
|
7) | breuk. |
|
Gelijk boven Jer. 4:6.
|
|
8) | herders |
|
De vorsten der Babyloniërs. Vergelijk onder Jer. 49:19.
|
|
9) | kudden; |
|
Heirkrachten. Vergelijk onder Jer. 49:20.
|
|
10) | opslaan; |
|
Hebreeuws, vastmaken, hechten. Versta hierdoor de belegering van Jeruzalem.
|
|
11) | ruimte afweiden. |
|
Hebreeuws, hand; dat is, ruimte, plaats, gelijk elders. Zie Job 1:14.
|
|
12) | Heiligt |
|
Dat is, rust u, bereidt u tot den krijg, stelt den oorlog aan, roept hem uit, dat men tegen Jeruzalem optrekke, als volgt. Vergelijk onder Jer. 12:3, en Jer. 22:7, en Jer. 51:27,28. Dit zijn de woorden der Babyloniërs, die de profeet aldus sprekende invoert, alsook wederom Jer. 6:5.
|
|
13) | middag; |
|
Gelijk onder Jer. 15:8; dat is bij hellen dag, zonder schroom, in het openbaar.
|
|
14) | dag |
|
Dat is, onze goede dagen zijn uit, tegenspoed en jammer is nakende; zo men het neemt voor tussengevoegde woorden der Joden. Anders kunnen het ook de woorden der Babyloniërs zijn, die zich beklagen dat zij tijd verzuimen en niet genoeg haasten, hakende naar den roof als hittige krijgslieden plegen te doen.
|
|
15) | neigen zich. |
|
Of, breiden, strekken zich uit; dat is, worden groot, het begint donker te worden; waardoor droefenis en ellende verstaan kan worden. Zie Gen. 15:12.
|
|
16) | heirscharen: |
|
Zie 1 Kon. 18:15.
|
|
17) | de bomen af, |
|
Om tot een bolwerk te gebruiken; zie Deut. 20:19.
|
| No Link found
|
|
18) | werpt |
|
Gelijk 2 Sam. 20:15; zie aldaar.
|
|
19) | bezocht |
|
Vergelijk boven Jer. 5:9,29.
|
|
20) | in het midden van haar |
|
Hebreeuws, zij geheel, verdrukking is in het midden van haar; dat is, aangaande deze ganse stad, daar gaat binnen haar overal niet in zwang dan enkel te verdrukken met list of geweld, zij is vol bedriegers en geweldenaars.
|
|
21) | opgeeft, |
|
Of, opwelt.
|
|
22) | weedom |
|
Die zij met overlast den naaste aandoen, makende dat de verdrukten overal kermen en krijten.
|
|
23) | tuchtigen, |
|
Of, onderwijzen.
|
|
24) | afgetrokken worde, |
|
Of, los worde, scheide, ontleed worde, gelijk het ene lid van het andere; een zeer bewegelijke manier van spreken, ziende op Gods gunst en weldadigheid, die Hij deze stad [als een man zijne vrouw] toegedragen en bewezen had; vergelijk boven Jer. 2:2,3.
|
|
25) | Zij zullen |
|
De Babyloniërs.
|
|
26) | vlijtiglijk |
|
Hebreeuws, nalezende nalezen; zodat er niets, dat waardig is, overblijve, maar alles uit- en weggevoerd worde, gelijk men de druiven in den wijnoogst naleest; vergelijk 2 Kon. 24:15,16, en 2 Kon. 25:11,12, en onder Jer. 52:28,29,30; en zie van deze gelijkenis Richt. 8:2, en Richt. 20:45.
|
|
27) | wijnlezer, |
|
Of, druivenlezer, die den enen korf voor, den anderen na met druiven vervult en wegdraagt, alzo zullen de Babyloniërs tot elkander zeggen: Gij moet al weder heen om nu en dan een deel Joden te halen. Sommigen houden dit voor Gods woorden, als bevelgevende aan den vijand om zulks te doen.
|
|
28) | onbesneden, |
|
Als met een voorhuid overtogen; zulks dat zij onbekwaam zijn tot toeluistering of opmerking. Vergelijk Lev. 26:41; Hand. 7:51, en boven Jer. 5:21.
|
|
29) | smaad, |
|
Zij versmaden het en drijven hunnen spot daarmede.
|
|
30) | daartoe. |
|
Te weten in, of aan des Heeren woord, of, aan hem, te weten den Heere.
|
|
31) | grimmigheid, |
|
Dat is, van des Heeren grimmigheid te verkondigen, of profeteren.
|
|
32) | zal ze uitstorten |
|
Anders, stort uit, alsof de Heere, of de profeet door den Geest des Heeren, zeide: Het is lang genoeg getoefd, zegt ronduit dat Gods grimmigheid zal worden uitgestort, zonder enige verschoning.
|
|
33) | kinderkens |
|
Hebreeuws, het kindeke. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8:3.
|
|
34) | vol is van dagen. |
|
Dat is, zeer oud, welbedaagd, stokoud.
|
|
35) | omgewend |
|
Dat is, zullen van u op anderen komen, die ze zullen bezitten, gelijk Num. 36:7.
|
|
36) | pleegt |
|
Hebreeuws alsof men zeide: Is gierigheid gierende; dat is, haakt naar vuil gewas.
|
|
37) | profeet |
|
Versta, de valse profeten.
|
|
38) | bedrijft |
|
Hebreeuws, doet; dat is, gaat om met leugen en valsheid. Vergelijk boven Jer. 5:31, en onder Jer. 8:10, enz., alwaar vast dezelfde woorden worden wederhaald.
|
|
39) | genezen |
|
Dat is, zij troosten mijn volk tegen de bedreigde ellende.
|
|
40) | op het lichtste, |
|
Of, als een lichte zaak, of breuk. Door een lichte rede, met een praatje, alsof het jok en scherts ware, of de zonde en de bedreigde straf niets te beduiden hadden.
|
|
41) | Vrede, vrede! |
|
Dat is, het zal wel gaan, het heeft geen nood.
|
|
42) | Zijn zij beschaamd, |
|
Anders: hebben zij, [de profeten en priesters] [mijn volk] beschaamd, wanneer zij gruwel bedreven?
|
|
43) | zij schamen zich |
|
Profeten en priesters schamen zichzelven niet en beschamen de boosdoeners niet, zodat er bij niemand enige schaamte gevonden wordt. Hebreeuws, schamende schamen zij zich niet.
|
|
44) | oude paden, |
|
Hebreeuws, paden der eeuwigheid; dat is, die God zijn volk in voortijden altoos geleerd en geleid heeft om hen tot de zaligheid te brengen. Vergelijk boven Jer. 2:17, en onder Jer. 18:15.
|
|
45) | rust vinden |
|
Troost en zaligheid.
|
|
46) | wachters |
|
Profeten, die u de nakende straffen verkondigen en uitroepen, gelijk de wachters, die op de hoogten gesteld zijn om ver van zich te zien, en van de aankomst des vijands, of ander onraad, met de bazuin te waarschuwen; zie Jes. 21:11; Ezech. 3:17, en Ezech. 33:7, enz.
|
|
47) | gij heidenen! |
|
Om getuigen te zijn van de gruwelijke ondankbaarheid en hardnekkigheid van mijn volk, en de rechtvaardigheid mijner oordelen over hen.
|
|
48) | vergadering! |
|
Der natiën.
|
|
49) | wat onder hen is. |
|
Welke boosheid onder mijn volk in zwang gaat.
|
|
50) | aarde! |
|
Zie Deut. 4:26, en Deut. 32:1.
|
|
51) | vrucht hunner gedachten; |
|
De welverdiende straf van hun boze nukken en aanslagen; zie Spreuk. 1:31, en onder Jer. 17:10.
|
|
52) | wierook |
|
Die gij met moeite en kosten laat komen, om reukwerk voor mij te maken, kwanswijs om mij te behagen.
|
|
53) | Scheba komen, |
|
Zie Gen. 10:7; Jes. 60:6.
|
|
54) | kalmus |
|
Of, kaneel, welriekend riet, of pijp; gelijk Exod. 30:23.
|
|
55) | behagelijk, |
|
Hebreeuws, tot, of naar welbehagen, of welgevallen, aangenaamheid; dat is, Ik heb daarin geen behagen. Vergelijk Ps. 19:15; Jes. 56:7.
|
|
56) | zoet. |
|
Dat is, aangenaam.
|
|
57) | aanstoot |
|
Hebreeuws in het getal van velen, aanstoten. Aldus noemt de Heere al de instrumenten, middelen en omstandigheden van de verwoesting der Joden.
|
|
58) | vaders en kinderen, |
|
Alle soorten van mensen, van wat rang of soort zij zijn.
|
|
59) | noorden, |
|
Gelijk boven Jes. 6:1.
|
|
60) | opgewekt |
|
Van God, om op te trekken naar de grenzen van Juda, en vandaar tot binnen in het land.
|
|
61) | der aarde. |
|
Of, des lands; dat is, einden, uiterste delen, of grenzen.
|
|
62) | spies |
|
Of, standaardspies, stang; zie Jos. 8:18.
|
|
63) | voeren, |
|
Hebreeuws, aangrijpen; dat is, houden en voeren, vergelijk onder Jer. 50:42, enz.; alwaar even hetzelfde geprofeteerd wordt van de Meden en Perzen, die over Babel zouden komen.
|
|
64) | het is |
|
Te weten dit volk, of een ieder; te weten van dit volk.
|
|
65) | toegerust, |
|
Of in orde gesteld.
|
|
66) | zijn gerucht |
|
Het gerucht van de aankomst van dit volk. Dit is een levendige beschrijving van het toekomende ongeval.
|
|
67) | slap geworden; |
|
De moed is ons ontzonken. Zie 2 Sam. 4:1.
|
|
68) | schrik van rondom! |
|
Gelijk onder Jer. 49:29.
|
|
69) | zak aan, |
|
Gelijk boven Jer. 4:8.
|
|
70) | wentel u |
|
Anders: bespreng u met, enz.
|
|
71) | as, |
|
Zie 2 Sam. 1:2, en onder Jer. 25:34.
|
|
72) | eens enigen zoons, |
|
Dat is, als over den dood van een eniggeboren zoon. Zie Amos 8:10; Zach. 12:10.
|
|
73) | zeer bitter misbaar; |
|
Hebreeuws, misbaar der bitterheden.
|
|
74) | Ik heb u |
|
Woorden Gods tot Jeremia.
|
|
75) | wachttoren, |
|
Of, proeftoren, een toren van bespieding, toezicht; vergelijk Jer. 23:13. Anders: een beproefden toren; dat is, beproefd van vastigheid, dat is, een vasten onverwinnelijken toren; vergelijk boven Jer. 1:18.
|
|
76) | weg |
|
Dat is, op hun doen zoudt letten, dat onderzoeken, en daarvan een recht oordeel spreken en hun aanzeggen.
|
|
77) | afvalligen, |
|
Dat is, de snoodste afvalligen, die men zou kunnen vinden; vergelijk Gen. 9:25.
|
|
78) | achterklap; |
|
Lasterende mij, mijn woord, mijne profeten, u in het bijzonder, en ruien elkander door achterklap tegen u op. Zie van de manier van spreken Lev. 19:16.
|
|
79) | koper |
|
Dat is, hardnekkig, of van kleine waarde, daar zij als goud en zilver behoorden te zijn; vergelijk Ezech. 22:18, enz.
|
|
80) | verdervers. |
|
Verdervende zichzelven en anderen. Anders: verdorven [kinderen].
|
|
81) | De blaasbalg |
|
De zin dezer woorden is dat al de arbeid, dien de goede profeten hebben aangewend om dit volk van het schuim der zonden te zuiveren, vergeefs geweest is. De gelijkenis is genomen van het reinigen der metalen.
|
|
82) | vlijtiglijk |
|
Hebreeuws, gesmolten, smeltende, om te louteren. Anders: tevergeefs heeft de smelter gesmolten.
|
|
83) | afgetrokken zijn. |
|
Dat is, van het schuim hunner boosheid niet hebben kunnen afgescheiden worde. Anders: de boosheden, boze dingen; dat is, al het kwaad; gelijk het Hebreeuwse woord [dat anders doorgaans de kwade betekent] ook genomen wordt Ps. 78:49; vergelijk onder Jer. 15:19, waar dezelfde gelijkenis gebruikt wordt, doch bij andere gelegenheid. Het zijn twee onderscheidene zaken, de bozen te zuiveren van hunne boosheid en de vromen te onderscheiden van de bozen.
|
|
84) | Men noemt |
|
Hebreeuws, zij noemen ze, of hebben ze genoemd; dat is, men noemt ze, zij worden genoemd; gelijk elders dikwijls.
|
|