1) | Jojakim, |
|
Zie boven Jer. 1:3, en Jer. 21:1, en Jer. 25:1, en Jer. 26:1, en Jer. 27:1,12, en Jer. 28:1, en Jer. 32:1. Uit welke vergelijking blijkt dat in het bijeenbrengen dezer profetieën niet altijd gezien is op de orde des tijds; vergelijk onder Jer. 45:1; Ezech. 30:20.
|
|
2) | huis, |
|
Dat is, de familie, of het geslacht der Rechabieten, alzo terstond Jer. 35:3, zie van deze 1 Kron. 2:55.
|
|
3) | kameren, |
|
Die aan den tempel waren; zie 1 Kon. 6:5.
|
|
4) | geef hun wijn te drinken. |
|
Dat is, presenteer, bied, schenk hun, enz.
|
|
5) | man Gods; |
|
Dat is, profeten. Zie Deut. 33:1, en Richt. 13:6. Deze omstandigheden dienden om aan de zaak te meer aanzien en geloof te maken bij de hardnekkige Joden.
|
|
6) | welke is |
|
Te weten kamer.
|
|
7) | oversten kamer, |
|
Of, prinsen, dat is, regeerders; versta des tempels, of des heiligdoms [zie Jes. 43:28], als daar waren de hoofden der priesters en Levieten, en voornamelijk de hogepriester en de naasten aan hem. Zulke Hebreeuwse woorden worden gebruikt van kerkelijke en politieke diensten. Vergelijk boven Jer. 20:1 en Jer. 29:26; idem Gen. 41:45; Num. 3:32; 1 Cor. 12:28, enz.
|
| No Link found
|
|
8) | koppen vol wijn |
|
Of, schalen. Het Hebreeuwse woord komt zeer na overeen met een ander, dat een heuvel betekent, en kan derhalve hebben de betekenis van een verheven kop, schaal, of beker, enz. Zie Gen. 44:2. Het volgende woord betekent ook bekers, of dergelijke drinkvaten, welker onderscheid nu onzeker is.
|
|
9) | voor; |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht der, enz; gelijk Gen. 18:8, enz.
|
|
10) | zullen geen wijn drinken; |
|
Dat is, mogen of moeten geen wijn drinken.
|
|
11) | vader, |
|
Dat is, voorvader. Dewijl velen het daarvoor houden dat hij dezelfde is, die 2 Kon. 10:15,23 vermeld wordt; zijnde geweest een zeer Godvruchtig, aanzienlijk en zeer vermogend persoon, zodat ook Jehu zich in zijn ijver en nieuwen staat door diens gezelschap en tegenwoordigheid heeft willen sterken. Deze Jonadab, naar sommiger gevoelen, wijselijk overdenkende zijne afkomst, en de verdorvenheid, die al te dien tijde in zwang ging, misschien ook door een profetischen geest voorziende de toekomstige straffen en verwoestingen, heeft zijnen nakomelingen door deze particuliere of bijzondere bevelen willen inscherpen dat zij, tevreden zijnde met deze genade dat zij tot de gemeenschap Gods en zijner kerk waren aangenomen, voor de rest zich zo ingetogen, nederig en eenvoudig zouden gedragen, dat zij [als vreemdelingen in Israël, afkomstig van Jethro, Mozes' schoonvader] den Israëlieten niet mochten onaangenaam of aanstotelijk worden, gelijk het dan vreemdelingen somtijds haast [gelijk men zegt] plegen te verkerven; idem dat zij ook niet door gierigheid, of wellust en weelde met anderen bedorven en gestraft mochten worden, of door bezit van huizen en erfenissen vervallen in vertrouwen op tijdelijk goed, en belet worden ten tijde van ballingschap, beroving van goederen, enz. Wat God wijders met dit voorbeeld der Rechabieten heeft voorgehad, blijkt uit dezen gansen handel, dien Jeremia door zijn last met hen gehad heeft.
|
|
12) | geboden, |
|
Of, heeft het ons verboden; zie Lev. 4:2.
|
|
13) | eeuwigheid. |
|
Dat is, nimmermeer; vergelijk 1 Cor. 8:13.
|
|
14) | hebben; |
|
Dat is, bezitten.
|
|
15) | uw dagen; |
|
Dat is, de dagen uws levens; alzo in Jer. 35:8.
|
|
16) | veel dagen leeft |
|
Dat is, langen tijd.
|
|
17) | in het land, |
|
Hebreeuws, op het aangezicht des lands.
|
|
18) | onze woning; |
|
Of tot ons verblijf.
|
|
19) | Maar het is geschied, |
|
Hier geven zij reden waarom zij in deze ene zaak, [namelijk dat zij nu niet in hutten woonden, maar zich binnen Jeruzalem hadden begeven] huns voorvaders bevel, voor dezen tijd niet zijn nagekomen; tonende daarmede dat het een menselijke ordinantie was, die zij ter nood en naar gelegenheid der zaken, zonder tegen hun plicht te doen, wel mochten verlaten, om Gods wet niet te overtreden, zulks ook Jonadabs oogmerk en Gode aangenaam was.
|
|
20) | zeiden: |
|
Te weten tot elkander.
|
|
21) | vanwege het heir der Chaldeen, |
|
Hebreeuws, van, of voor het aangezicht, dat is, om hun te ontgaan, uit vrees van hun overlast en tirannie.
|
|
22) | Syriers; |
|
Hebreeuws, Aram; zie Gen. 10:22.
|
|
23) | mannen van Juda |
|
Hebreeuws, man. Zie boven Jer. 4:3.
|
|
24) | aannemen, |
|
Gelijk boven Jer. 32:33.
|
|
25) | zijn bevestigd; |
|
Hebreeuws, is bevestigd; dat is, elkeen zijner woorden is volbracht of gehouden, niettegenstaande zij door nood in een enig stuk nu anders hadden gedaan, waarin zij verontschuldigd zijn; alzo Jer. 35:16. Vergelijk wijders Deut. 27:26, met de aantekening en onder Jer. 35:18, idem boven Jer. 34:18, en onder Jer. 44:25.
|
|
26) | gehoord; |
|
Dat is, gehoorzaamd.
|
|
27) | vroeg op zijnde en sprekende, |
|
Zie boven Jer. 7:13, en 2 Kron. 36:15.
|
|
28) | weg, |
|
Zie Gen. 6:12.
|
|
29) | maakt uw handelingen goed, |
|
Zie boven Jer. 7:3.
|
|
30) | zo zult gij in het land blijven, |
|
Hebreeuws, en blijft, of woont in het land; dat is, zo zult gij zekerlijk daarin blijven wonen. Zie Ps. 37:3.
|
|
31) | bevestigd hebben, |
|
Zie boven Jer. 35:14.
|
|
32) | kwaad, |
|
Der straf.
|
|
33) | afgesneden een man, |
|
Vergelijk de manier van spreken met boven Jer. 33:17.
|
|
34) | sta, |
|
Dat is, wien Ik deze genade doe, dat hij in mijn huis, dat is onder mijn volk, of in mijne kerk, plaatshebbe en mij naar mijn woord diene. De manier van spreken schijnt genomen te zijn van de priesters en Levieten, die in den tabernakel en tempel voor den Heere stonden te dienen, en voorts in het algemeen van dienaars en dienaressen, die steeds omtrent en onder de ogen hunner heren moesten zijn en oppassen. Zie Deut. 1:38, en Deut. 10:8, en 1 Kon. 1:2. Sommigen verstaan dit enkel van de onderhouding en voortduring van dit geslacht der Rechabieten onder Israël, zolang als de Joodse staat zou duren, uit vergelijking van boven Jer. 35:7. Van den priesterlijken of Levietischen stand kan het niet worden verstaan, dewijl zij uit den stam van Levi niet waren, zelfs geen Israëlieten, maar vreemdelingen, gelijk boven verhaald is, en heidenen van afkomst, waarom zij ook bij sommigen aangemerkt worden als een voorteken van de beroeping der heidenen, en als een geestelijk priesterdom door het geloof.
|
|
35) | al de dagen. |
|
Gelijk boven Jer. 33:18.
|
|