1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, in de dagen van Jojakim,1) den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:
2Ga henen tot der Rechabieten huis,2) en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kameren,3) en geef hun wijn te drinken.4)
3Toen nam ik Jaazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja, mitsgaders zijn broederen, en al zijn zonen, en het ganse huis der Rechabieten;
4En bracht hen in des HEEREN huis, in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdalia, den man Gods;5) welke is6) bij de kamer der oversten, die daar is boven de kamer van Maaseja, den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder.
5En ik zette den kinderen van het huis der Rechabieten koppen vol wijn8) en bekers voor;9) en ik zeide tot hen: Drinkt wijn.
6Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken;10) want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader,11) heeft ons geboden,12) zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij, noch uw kinderen, tot in eeuwigheid.13)
7Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten, noch hebben;14) maar gij zult in tenten wonen al uw dagen;15) opdat gij veel dagen leeft16) in het land,17) alwaar gij als vreemdeling verkeert.
8Zo hebben wij der stemme van Jonadab, den zoon van Rechab, onzen vader, gehoorzaamd in alles, wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen, en onze dochteren;
9En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning;18) ook hebben wij geen wijngaard, noch veld, noch zaad;
10En wij hebben in tenten gewoond; alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles, wat ons onze vader Jonadab geboden heeft.
11Maar het is geschied,19) als Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optoog, dat wij zeiden:20) Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeen,21) en vanwege het heir der Syriers;22) alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven.
12Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:
13Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda23) en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen,24) dat gij hoort naar Mijn woorden? spreekt de HEERE.
14De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd;25) want zij hebben geen wijn gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord;26) en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende,27) maar gij hebt naar Mij niet gehoord.
15En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg,28) en maakt uw handelingen goed,29) en wandelt andere goden niet na, om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven,30) dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, en naar Mij niet gehoord.
16Dewijl dan de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, het gebod huns vaders, dat hij hun geboden heeft, bevestigd hebben,31) maar dit volk naar Mij niet hoort;
17Daarom alzo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad,32) dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet gehoord hebben, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet hebben geantwoord.
18Tot het huis nu der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijn geboden bewaard, en gedaan naar alles, wat hij ulieden geboden heeft;
19Daarom alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Er zal Jonadab, den zoon van Rechab, niet worden afgesneden een man,33) die voor Mijn aangezicht sta,34) al de dagen.35)