1)en heeft geen zorg
Dat is, zorgt meer voor zichzelven dan voor de schapen.
 
2)de Mijnen, en
Namelijk schapen, dat is, mijn uitverkoren gelovigen.
 
3)alzo ken Ik
Of, en Ik den Vader ken.
 
4)stel Mijn leven
Grieks mijn ziel; dat is, zal haast mijn leven voor hen in den dood overgeven, Matth. 20:28.
 
5)andere schapen, die
Namelijk de uitverkorenen uit de heidenen.
 
6)stal niet zijn;
Namelijk der Joodse gemeente; Joh. 11:51,52.
 
7)stem horen; en
Dat is, leer, van de apostelen en andere getrouwe dienaars des Woords hun voorgedragen.
 
8)kudde, en een Herder.
Dat is, ene gemeente, bestaande beiden uit Joden en heidenen; Ef. 2:13,14.
 
9)neemt hetzelve
Namelijk tegen mijn dank.
 
10)van Mijzelven af;
Dat is, gewilliglijk; Ps. 40:9; Hebr. 10:10.
 
11)wederom te nemen.
Dat is, mijzelven wederom uit de doden op te wekken door mijn goddelijke kracht; Joh. 2:19.
 
12)den duivel, en
Of, een onreinen geest.
 
13)feest der vernieuwing
Grieks Egkainia; hetwelk een feest was van Judas Macchabeër en de Joden, ter gedachtenis van de vernieuwing des altaars en de reiniging des tempels ingesteld, ten tijde van den koning Antiochus, die tempel en Godsdienst had ontreinigd, om acht dagen lang jaarlijks gehouden te worden. Zie hiervan 1Mach. 4:49.
 
14)het was winter.
Want dit feest begon van den vijf en twintigsten dag der maand Chisleu, welke merendeels met onzen December overeenkomt.
 
15)voorhof van
Grieks galerij, of pand.
 
16)Salomo.
Dat is, die om dezen tweeden tempel gebouwd was, op dezelfde wijze en plaats als en waar Salomo ene galerij om den eersten tempel gebouwd had, waar het volk placht in te wandelen. Zie 1 Kon. 6:3; Hand. 3:11, en Josef. Antiq. lib. 8, cap. 2.
 
17)houdt Gij onze
Grieks neemt ze weg; dat is, houdt ze in twijfel wie gij zijt?
 
18)Ik heb het u gezegd,
Namelijk wie Ik ben.
 
19)van Mijn
Grieks uit.
 
20)schapen, gelijk
Dat is, van de uitverkorenen, die mij de Vader gegeven heeft.
 
21)hand rukken.
Dat is, macht en bewaring; Ps. 31:6.
 
22)meerder dan allen;
Dat is, machtiger.
 
23)een.
Namelijk in wezen en macht; gelijk de rede van Christus klaarlijk medebrengt, en de Joden het ook alzo verstonden, Joh. 10. 33, en Christus zelf nader verklaart, Joh. 10:36.
 
24)namen
Grieks droegen.
 
25)wederom stenen op,
Namelijk voor de tweede maal; gelijk tevoren, Joh. 8:59.
 
26)u vele
Dat is, voor uwe ogen en tot uw best.
 
27)treffelijke werken
Grieks schone, goede, heerlijke.
 
28)godslastering,
Namelijk die God bevolen heeft met stenigen gestraft te worden; Lev. 24:16.
 
29)God maakt.
Namelijk omdat gij zegt dat gij één met den Vader zijt.
 
30)in uw wet:
Dat is, in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, die gij voor Gods Woord houdt.
 
31)tot welke het woord
Of, tegen dewelke. Zie Ps. 82:6.
 
32)gebroken worden;
Grieks ontbonden, of losgemaakt worden; dat is, hare kracht en waarheid verliezen.
 
33)geheiligd en in
Dat is, dien de Vader tot een Middelaar en Koning der gemeente afgezonderd en verordineerd heeft, welk ambt van geen bloot creatuur kan aangenomen noch uitgevoerd worden, maar alleen van den eeuwigen Zoon Gods; Jes. 9:5,6; Jer. 23:5,6.
 
34)de wereld gezonden
Namelijk om de menselijke natuur tot dat einde aan te nemen; Filipp. 2:6,7.
 
35)de werken Mijns
Dat is dezelfde wonderbaarlijke werken, die God mijn Vader doet.
 
36)in Mij is,
Dat is, dat Ik en de Vader één zijn, gelijk Joh. 10:30.
 
37)en Hij ontging uit
Namelijk gelijk Hij tevoren meermalen gedaan had, omdat zijne ure nog niet gekomen was. Zie Joh. 7:30, en Joh. 8:59.
 
38)waar Johannes eerst
Dat is, in Bethabara, waar Christus ook van Hem gedoopt was. Zie Joh. 1:28.
 
39)zeiden: Johannes
Namelijk tegen elkander.