1) | de bovenste |
|
Namelijk van Galatië en Frygië. Zie Hand. 18:23.
|
|
2) | den Heiligen |
|
Dat is, de buitengewone zichtbare gaven des Heiligen Geestes, van met allerlei talen te spreken, te profeteren, allerlei krankheid te genezen, enz. Zie Hand. 19:6; Joh. 7:39; Hand. 10:44,47.
|
|
3) | als gij geloofd |
|
Namelijk en gedoopt zijt geweest.
|
|
4) | een Heiligen Geest is. |
|
Dat is, of er zodanige buitengewone gaven van den Heiligen Geest gewrocht en gegeven worden.
|
|
5) | Waarin zijt gij |
|
Dat is, welke leer is u verkondigd, hebt gij beleden, als gij gedoopt zijt geworden?
|
|
6) | In den doop van |
|
Dat is, wij zijn van Johannes gedoopt op de belijdenis van de leer, die Johannes van Christus geleerd en daarop Zijne discipelen gedoopt heeft. Zie Hand. 18:25, bij welken doop de buitengewone gaven des Heiligen Geestes niet gegeven werden, overmits Christus toen nog niet was verheerlijkt; Joh. 7:39.
|
|
7) | der bekering, |
|
Dat is, bij welke Hij bekering predikte, en die de gedoopten tot bekering verplichtte. Waarmede, alsook met het volgende, Hij aanwijst dat de doop van Johannes in zichzelven, aangaande het wezen, dezelfde is met den doop der apostelen; als hebbende enerlei, teken en enerlei betekende zaak, en tot enerlei einde bediend. Doch het onderscheid is dat Johannes met zijne leer en doop aanwees Christus, die na hem kwam en alles nog zou volbrengen; en de apostelen, dat Christus gekomen zijnde, volkomen alles heeft uitgericht, nodig tot onze verlossing.
|
|
8) | En die |
|
Of, en als zij het hoorden; namelijk de discipelen van Johannes.
|
|
9) | hem hoorden |
|
Namelijk Johannes de Doper. Want dit zijn de woorden van Paulus, verhalende hoe Johannes zijne discipelen doopte. Hetwelk blijkt uit den Grieksen tekst, in welken de twee woorden men, dat is wel; en de, dat is maar, of en, [ waarvan het ene voor gaat het Hand. 19:4 en het andere volgt in Hand. 19:5] aanwijzen dat de dingen, die in deze twee verzen gezegd worden, tezamen moeten gevoegd worden, en dat er van één persoon en zaak gesproken wordt. Zodat hieruit niet kan bewezen worden, dat deze discipelen door Paulus zouden herdoopt zijn.
|
|
10) | in den Naam |
|
Zie Hand. 8:16, en Hand. 10:48.
|
|
11) | de handen opgelegd |
|
Zie Hand. 8:17.
|
|
12) | de Heilige Geest |
|
Dat is, de buitengewone gaven des Heiligen Geestes, die terstond daarna worden uitgedrukt.
|
|
13) | vreemde talen, |
|
Grieks tongen.
|
|
14) | profeteerden. |
|
Dat is, verkondigden toekomende dingen, of spraken van goddelijke zaken en legden de Schriften der profeten uit; zie 1 Cor. 14:3.
|
|
15) | ongehoorzaam |
|
Of, ongezeggelijk.
|
|
16) | weg des Heeren |
|
Dat is, leer. Zie Hand. 18:25.
|
|
17) | Tyrannus. |
|
Dit woord betekende eertijds bij de Grieken iemand, die enige heerschappij had; en overmits dezelve misbruikt werd, is daardoor namaals genaamd een, die òf de heerschappij onwettelijk aanneemt, òf dezelve met ongerechtigheid en wreedheid misbruikt. Doch hier schijnt het een eigennaam te zijn van een man, die deze school had laten bouwen.
|
|
18) | allen, die |
|
Dat is zeer velen, meest allen.
|
|
19) | Azie woonden, |
|
Namelijk Klein-Azië.
|
|
20) | den Heere Jezus |
|
Dat is, van den Heere Jezus.
|
|
21) | krachten door |
|
Dat is, wonderwerken.
|
|
22) | de handen van |
|
Dat is, door den dienst; Hand. 5:12.
|
|
23) | omzwervende |
|
Grieks omgaande; dat is omlopende door het land, om daarmede gewin te doen.
|
|
24) | duivelbezweerders, |
|
Dat is, die met bezwering bij den naam Gods de onreine geesten uitdreven; hetwelk de onreine geesten zich lieten doen om de mensen in wangeloof te houden.
|
|
25) | Dien Paulus predikt! |
|
Dewijl zij zagen dat Paulus in den naam van Jezus zo krachtig de duivelen uitwierp, hebben zij dat willen navolgen, om te meer eer of gewin te hebben.
|
|
26) | overpriester, |
|
Zie van deze overpriesters Matth. 2:4.
|
|
27) | Jezus ken ik, |
|
Namelijk dat Hij macht heeft om mij uit te werpen.
|
|
28) | wie zijt gij? |
|
Dat is, wat macht hebt gij om mij te gebieden?
|
|
29) | meester geworden |
|
Grieks hen overheerst hebbende.
|
|
30) | verkondigende |
|
Of, boodschappende; dat is, opbarende, verhalende.
|
|
31) | daden. |
|
Dat is, misdaden en grote zonden, namelijk dezelve openlijk verfoeiende, en daartegen van Paulus raad en troost verzoekende.
|
|
32) | ijdele kunsten |
|
Of, zonderlinge kunsten; zo worden met een zachteren naam genoemd de duivelse en zwarte kunsten van toverij en waarzeggen; waartoe de Efeziërs van ouds zeer genegen waren.
|
|
33) | vijftig duizend |
|
Grieks vijmaal tienduizend zilvers.
|
|
34) | zilveren penningen. |
|
Of, drachmen zilvers, elk drachme zilvers gerekend zijnde voor zes stuivers, Matth. 18:28, zo maakt deze som vijftien duizend gulden.
|
|
35) | wies het Woord |
|
Zie Hand. 12:24.
|
|
36) | met macht, en |
|
Dat is, geweldig zeer.
|
|
37) | volbracht waren, |
|
Grieks vervuld.
|
|
38) | nam Paulus voor |
|
Grieks stelde Paulus in den geest.
|
|
39) | in den Geest, |
|
Dat is, in zijn gemoed. Of, door den Geest, namelijk den Heiligen Geest, die hem ingaf hoe hij zijne reizen zou aanstellen.
|
|
40) | doorgegaan |
|
Namelijk om de gemeenten in die landen meteen te bezoeken.
|
|
41) | moet ik ook Rome |
|
Dit schijnt hem ook bijzonder van God geopenbaard te zijn. Bij welke gelegenheid en hoe hij daarna te Rome is gekomen, wordt beschreven Hand. 25:12, en Hand. 26:32, en in Hand. 20,21.
|
|
42) | gezonden had |
|
Namelijk om den weg voor Hem te bereiden, en de aalmoezen voor de armen te Jeruzalem te vergaderen; 1 Cor. 4:17.
|
|
43) | die hem dienden, |
|
Namelijk in den dienst des Woords; alzo hij alleen alles niet kon uitrichten.
|
|
44) | den weg des Heeren. |
|
Dat is, de Christelijke godsdienst. Zie Hand. 18:25.
|
|
45) | een zilversmid, |
|
Grieks zilverslager, zilvermunter.
|
|
46) | kleine zilveren |
|
Dat is, kleine afbeeldingen des groten tempels van Diana van zilver maakten, of in zilveren penningen uitdrukten, waar een klein beeldje van Diana in stond, welke de heidenen, te Efeze komende om Diana te dienen, kochten en met zich namen, om te huis aan dezelve godsdienstige eer te betonen; gelijk men ziet dat nog hedendaags te Loretto en elders geschiedt.
|
|
47) | samenvergaderd |
|
Grieks overhoop bijeengebracht hebbende.
|
|
48) | de handwerkers |
|
Namelijk die voor hen wrochten, om zodanige tempeltjes te maken.
|
|
49) | onze welvaart hebben; |
|
Dat is, waarbij wij moeten leven en ons onderhouden.
|
|
50) | dit deel |
|
Dat is, dit ons ambacht, waar wij bij leven moeten.
|
|
51) | in verachting |
|
Grieks in wederspreking, of verwerping zal komen; zodat wij niet veel te doen zullen krijgen.
|
|
52) | als niets geacht |
|
Grieks tot, of voor niet.
|
|
53) | majesteit zal |
|
Of, grootachtigheid.
|
|
54) | ten ondergaan, |
|
Grieks zal weggenomen worden.
|
|
55) | Groot is de |
|
Dat is, moet en behoort in groter ere gehouden te worden.
|
|
56) | de schouwplaats, |
|
Dit waren grote gebouwen in sommige voornaamste steden der heidenen, met trappen boven elkander gebouwd, waarin het volk samenkwam om de schouwspelen, ter ere van hunne afgoden of anderszins aangesteld, te aanschouwen.
|
|
57) | lieten het hem |
|
Namelijk opdat hij zich niet zou stellen in gevaar om van dit razende volk gedood te worden.
|
|
58) | der oversten |
|
Grieks Asiarchen; welke waren, niet die de regering van Azië hadden, maar zekere priesters, die de schouwspelen, ter ere hunner afgoden aangesteld, bezorgden; waaronder ook enige van den Christelijken godsdienst niet vreemd schijnen geweest te zijn.
|
|
59) | de vergadering was |
|
Grieks Ecclesia; hetwelk eigenlijk betekent ene vergadering met openbare orde samengeroepen. Doch hier was deze vergadering vanzelf met verwarring bijeengelopen, Hand. 19:29.
|
|
60) | Alexander uit |
|
Deze menen sommige dezelfde Alexander geweest te zijn, van wien men leest 1 Tim. 1:20; 2 Tim. 4:14, een heftig en hardnekkig vijand van Paulus en der waarheid, doch dat staat niet vast. Zie de aantekeningen 1 Tim. 1:20.
|
|
61) | voortkomen, |
|
Namelijk om hem te horen spreken.
|
|
62) | voortstieten. |
|
Namelijk alzo hij ook een Jood was, om iets te spreken tot beschuldiging der Christenen.
|
|
63) | gewenkt hebbende |
|
Zie Hand. 12:17, en Hand. 13:16, en Hand. 21:40.
|
|
64) | verantwoording doen. |
|
Namelijk van dit onordelijk bijeenlopen, met beschuldiging der Christenen.
|
|
65) | van allen, roepende |
|
Namelijk heidenen die daar waren.
|
|
66) | de stadsschrijver |
|
Namelijk die wij gemeenlijk noemen den stadssecretaris.
|
|
67) | de kerkbewaarster |
|
Dat is, die den tempel van Diana onderhoudt, bewaart en versiert.
|
|
68) | dat uit den hemel |
|
Grieks dat van Jupiter gevallen is. Dit beeld van Diana was zeer oud, eertijds gemaakt uit hout door een kunstenaar Canetia, hetwelk, hoewel de tempel zevenmaal is vernieuwd geweest, altijd hetzelfde is gebleven; zie Plin. lib. 16, cap. 40, waarom men het volk wijs maakte dat het uit den hemel afgekomen was.
|
|
69) | onbedachts doet. |
|
Of, uit haastigheid te zeer voortvarende, zonder u wel te bedenken.
|
|
70) | van de kunst |
|
Grieks kunstenaars; namelijk om zulke zilveren tempeltjes te maken.
|
|
71) | enige zaak hebben, |
|
Grieks enig woord hebben.
|
|
72) | de rechtsdagen |
|
Of, de rechthouders vergaderen, van welken, of door welken zij recht verzoeken konden.
|
|
73) | stadhouders; |
|
Grieks Anthypatio; dat is, die in plaats van de burgemeesters van Rome regeren. Zie Hand. 13:7.
|
|
74) | wettelijke |
|
Dat is, die uit last en bij orde van den magistraat bijeengeroepen wordt.
|
|
75) | verklaagd worden |
|
Namelijk bij de stadhouders.
|
|
76) | om den dag |
|
Dat is, om hetgeen van ulieden dezen dag gedaan is, met dit oproerige samenlopen.
|
|