1) | gedacht |
|
Menselijker wijze van God gesproken. God wordt gezegd te gedenken, als Hij na enig uitstel, òf zijne weldaden bewijst, onder Gen. 19:29; Exod. 32:13; Nehem. 13:14,22; Job 14:13; Hos. 9:9; Openb. 18:5.
|
|
2) | gesloten, |
|
Die tevoren opengebarsten en opengebroken waren, om dit vreeslijk oordeel van God uit te voeren; boven Gen. 7:11.
|
|
3) | plasregen |
|
Die veertig natuurlijke dagen geduurd had. Zie boven Gen. 7:4,12.
|
|
4) | heen en weder |
|
Hebr. gaande en wederkerende, dat is, al meer en meer wederkerende, afnemende, alzo in het volgende vs. 5; verg. onder Gen. 26:13, en zie Jona 1:11.
|
|
5) | ten einde |
|
Te rekenen van het begin van den zondvloed, zie hoofdstuk Gen. 7:11; in welken gansen tijd de wateren op den aardbodem toegenomen zijn. Zie ook Gen. 7:24.
|
|
6) | op de bergen van Ararat. |
|
Dat is, op een van de bergen van groot Armenië.
|
|
7) | toppen |
|
Hebr. hoofden, gelijk Deut. 3:27; Joz. 15:8; Richt. 9:7.
|
|
8) | ten einde van veertig dagen, |
|
Te weten, na den eersten dag der tiende maand; waarvan in het voorgaande vs. gesproken wordt.
|
|
9) | venster |
|
Zie boven Gen. 6:16.
|
|
10) | liet een raaf uit, |
|
Te weten, om te onderzoeken of de aarde van de wateren ontbloot was.
|
|
11) | die dikwijls heen en weder ging, |
|
Hebr. die uitging, uitgaande en kerende; dat is, zij vloog herwaarts en derwaarts, en bijzonder omtrent de ark, omdat de aarde nog meest met de wateren bedekt was.
|
|
12) | de ganse aarde; |
|
Op de vlakte der omliggende landstreek; want anders begonnen de toppen der bergen ontdekt te worden, boven vs. 5.
|
|
13) | liet hij de |
|
Hebr. hij deed toe; of, hij voer voort uit te laten, of uit te zenden. Welke manier van spreken ook onder is vs. 12,21, en elders dikwijls, betekenende het herdoen en vernieuwen, of hervatten van enige zaak.
|
|
14) | kwam tot hem |
|
Omdat zij geen voedsel voor zich vond, en zocht in haar gewoon nest te wezen.
|
|
15) | een afgebroken olijfblad |
|
Waarmede God Noach vertroost heeft, hem verzekerende dat zijn verlossing uit de ark nabij was.
|
|
16) | bek; |
|
Hebr. monder
|
|
17) | zij keerde niet meer weder |
|
Want zij had rust en voedsel op den aardbodem gevonden.
|
|
18) | in het zeshonderd en eerste jaar, |
|
Te weten, Noachs ouderdom, hetwelk was het jaar na de schepping der wereld 1657, verg. boven Gen. 7:11, waar gezegd wordt, dat de zondvloed begonnen is in het zes honderdste jaar van Noachs ouderdom.
|
|
19) | de aardbodem |
|
Hebr. het aangezicht des aardbodems.
|
|
20) | Ga uit |
|
Op dit bevel had Noach gewacht, gelijk hij ook op Gods bevel in de ark was gegaan; zijnde daarin geweest een jaar en tien dagen.
|
|
21) | vee, |
|
Zie boven Gen. 6:7.
|
|
22) | naar hunne geslachten, |
|
Dat is, zij gingen fijn, ordelijk, elk gepaard naar zijn geslacht of soort.
|
| No Link found
|
|
23) | het reine vee, |
|
Zie boven Gen. 7:2.
|
|
24) | brandofferen |
|
Aldus genaamd, omdat dit offer geheel verbrand werd, en alzo met den rook opwaarts steeg en verdween; in welk opzicht het ook een klimoffer zou mogen heten. Zie ook Lev. 6:9.
|
|
25) | rook dien |
|
Menselijker wijze of bij gelijkenis van God gesproken. Want gelijk een lieflijke reuk den mens zeer vermaakt, alzo had God een welgevallen aan het geloof en de dankbaarheid van Noach.
|
|
26) | lieflijken reuk, |
|
Hebr. den reuk der rust, of, rustmakende, te weten, den mens met God verzoenende, en in rust of vrede stellende, niet door de eigen kracht van het offer, maar door de betekenende offerande onzes Heeren Jezus Christus, waardoor alleen een eeuwige verzoening verworven is, Hebr. 9:12,13.
|
| No Link found
|
|
27) | in zijn |
|
Of, tot, dat is, bij zichzelven; menselijk van God gesproken, om ons te verklaren dat Hij zijn raad, dien Hij bij zichzelven heeft, daarna aan zijn knechten naar zijn welgevallen openbaart.
|
|
28) | den aardbodem niet meer vervloeken |
|
Dat is, Ik zal den aardbodem niet meer aldus door een algemenen zondvloed verderven. Hebr. Ik zal niet toedoen te vervloeken, gelijk in het einde van dit vs. Zie boven op vs. 10.
|
|
29) | want het |
|
Anders, alhoewel.
|
|
30) | slaan, |
|
Dat is, door een algemenen zondvloed ombrengen. Het woord slaan is onder andere betekenissen dikwijls genomen voor doden, of anders het leven enigszins beschadigen, door welk middel het een en het ander ook zou kunnen geschieden. Zie Exod. 21:18; Num. 14:12, 35:16; Deut. 28:22,27; 1 Sam. 17:50, 1 Sam. 26:8; 2 Sam. 3:27; 1 Kon. 22:34; Amos 4:9, enz.
|
|
31) | al de dagen |
|
Dat is, zolang als de wereld staan zal.
|
|