1) | buiten, |
|
Te weten buiten de stad Jeruzalem.
|
|
2) | binnen; |
|
Te weten binnen de stad Jeruzalem.
|
|
3) | die op het veld is, |
|
Versta degenen, die uit Jeruzalem vluchten, om in haar verderf niet om te komen.
|
|
4) | het zwaard sterven, |
|
Te weten de Chaldeën, die de stad zouden belegeren.
|
|
5) | ontkomenden zullen wel ontkomen, |
|
Versta degenen, die de algemene plaag der stad en de hand der Chaldeën ontgaan zullen zijn.
|
|
6) | der dalen, |
|
Te weten waarin zij zich verbergen uit vrees voor enigen storm en onweder, of van enige grijpvogels.
|
|
7) | kermende, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent hier zoveel als een gewoel maken met zuchten, janken en huilen. Vergelijk Jes. 38:14, en Jes. 59:11.
|
|
8) | slap worden, |
|
Zie 2 Sam. 4:1.
|
|
9) | zullen henenvlieten als water. |
|
Hebreeuws, heengaan; dat is hunne kracht verliezen, bevende van vrees en niet bekwaam zijnde om te bestaan tegen enig geweld noch om daarvoor te vluchten. Alzo onder Ezech. 21:7. Van slappe knieën zie ook Job 4:4, en de aantekening.
|
|
10) | aangorden, |
|
Zie Gen. 37:34.
|
|
11) | gruwen zal ze bedekken, |
|
Zie dezelfde manier van spreken Ps. 55:6.
|
|
12) | kaalheid. |
|
Te weten omdat ze door de grootheid hunner droefenis het haar van hun hoofd zouden uittrekken, hetwelk de Heere verboden had, Deut. 14:1; niet willende dat zijn volk onmatig en ongemanierden rouw gelijk de heidenen zouden maken, op welk gebod, naardien deze lieden niet achten zouden, zo schijnt wel dat de bekering bij hen niet geweest is.
|
|
13) | werpen, |
|
Te weten omdat het hun een beletsel mocht worden in de vlucht, of omdat ze wanhopen zouden van hetzelve langer te zullen kunnen bezitten.
|
|
14) | onreinigheid zijn; |
|
Dat is, hetwelk zij niet meer zullen achten dan hetgeen naar de wet onrein is en waarvan men zich moest afscheiden en afzonderen. Hebreeuws, afzondering. Zie van die woord 2 Kron. 29:5.
|
|
15) | dage der verbolgenheid des HEEREN; |
|
Dat is, als God de Joden door een rechtvaardige gramschap zeer zwaarlijk straffen zal.
|
|
16) | ziel |
|
Het woord ziel is hier genomen voor den lust en de begeerte tot de spijs. Deze wordt gezegd niet verzadigd te zijn, door gebrek van leeftocht, die ook den allerrijksten overkomen zou. De manier van spreken is ook Jer. 31:25.
|
|
17) | het zal |
|
Te weten goud en zilver.
|
|
18) | aanstoot |
|
Dat is, de aanleiding en oorzaak van hun val en ondergang, omdat zij het kwalijk gekregen en kwalijk gebruikt zullen hebben, en voornamelijk om daarmede hunne afgoden te vereren, onder Ezech. 16:17. Zie van het woord aanstoot ook onder Ezech. 21:15, en de aantekening.
|
|
19) | Hij heeft |
|
Te weten God.
|
|
20) | de schoonheid Zijns sieraads |
|
Versta den tempel te Jeruzalem, die niet alleen met goud en velerlei kostelijk tuig en kleinodiën, maar ook met de oefening van den waren godsdienst was versierd geweest.
|
|
21) | overtreffelijkheid gezet; |
|
Dat is om daardoor, als door een uiterlijk teken, zijn uitnemende heerlijkheid te vertonen, en zijn volk, als zijn waarde bruid, zeer kostelijk versierd, boven alle natiën te verheffen.
|
|
22) | dat hun tot |
|
Te weten de schoonheid van mijn sieraad.
|
|
23) | onreinigheid gesteld. |
|
Zie op Ezech. 7:19. Anders: ter afzondering gemaakt; dat is, verre van hen gemaakt of gedaan.
|
|
24) | het in de hand |
|
Te weten die schoonheid van mijn sieraad.
|
|
25) | vreemden |
|
Te weten volken, als van de Chaldeën of Babyloniërs, die den tempel beroofd, verstoord en verbrand hebben; 2 Kon. 25:9, enz.; 2 Kron. 36:18,19.
|
|
26) | goddelozen der aarde |
|
Versta dezelfde Chaldeën, bij welke geen vreze Gods, gene gerechtigheid, noch medelijden jegens de mensen zou zijn.
|
|
27) | ontheiligen. |
|
Te weten met plunderen, moorden, schenden en branden; idem met het goud, zilver, koper en de heilige vaten daaruit te nemen en tot onheilige gebruiken te eigenen; 2 Kon. 25:13,14,15, enz.; Dan. 1:2, en Dan. 5:3.
|
|
28) | hen omwenden, |
|
Te weten van de Chaldeën, die mijn tempel innemen en schenden zullen. De Heere wil zeggen dat Hij hen zou laten geworden en hun boos bedrijf niet verhinderen of tegenstaan. Anderen verstaan dit van de Israëlieten.
|
|
29) | verborgen plaats ontheiligen; |
|
Versta het heilige der heiligen, waar de ark des verbonds was; en wordt een verborgen plaats genaamd, omdat het het binnenste deel des tempels was, en niemand daarin mocht komen dan de overpriester, en dat eenmaal per jaar.
|
|
30) | inbrekers |
|
Zie van dit woord Ps. 17:4.
|
|
31) | inkomen en die ontheiligen. |
|
Namelijk in Jeruzalem, en vandaar in den tempel en in het heilige der heiligen.
|
|
32) | een keten; |
|
Of, koord; te weten tot een teken dat de Joden als misdadigers, die met ketens en koorden gebonden zijnde, naar de gevangenis of richtplaats plegen geleid te worden, ten dele door het zwaard zouden omkomen, ten dele naar Chaldea gevankelijk weggevoerd worden.
|
|
33) | bloedgerichten, |
|
Dat is, zonden, die den dood verdiend hebben, anders genaamd gerichten des doods. Zie Deut. 19:6; Jer. 26:11. Anderen verstaan openbare gerichten, in welke de onschuldigen ter dood veroordeeld zijn van de ongerechtige rechters.
|
|
34) | geweld. |
|
Versta hierdoor allerlei ongerechtigheid bewezen tegen den naaste door openbare verdrukking of heimelijke bedriegerij om rijkdom op te hopen.
|
|
35) | kwaadste der heidenen doen komen, |
|
Dat is, de Chaldeën, die van de machtigste waren onder heidenen en geslagen vijanden der Joden.
|
|
36) | erfelijk bezitten zullen, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent wel meest iets bezitten uit recht van wettelijke erfenis, maar het is ook genomen voor bezitting in eigendom, hoe en op wat wijze dat die zou mogen verkregen zijn; 1 Kon. 21:15; Hab. 1:6.
|
|
37) | hoogmoed |
|
Dat is, de hovaardij, stoutmoedigheid, pracht en praal.
|
|
38) | der sterken |
|
Dat is, van de machtigen in het land, machtig in afkomst, staat, rijkdom, of dergelijke.
|
|
39) | hen heiligen, |
|
Te weten de voorgemelde sterken. Die dezen nu heiligden, waren de priesters, die voor hen offeranden deden, waardoor zij meenden geheiligd te worden.
|
|
40) | ondergang komt; |
|
Of, uitroeiing, vernieling. Hebreeuws, afsnijding. Vergelijk Jes. 38:12.
|
|
41) | van een profeet zoeken; |
|
Om van hem te verstaan de uitkomst hunner ellende. Maar het zoeken zal wezen zonder vinden, omdat zij de profeten ter rechter tijd niet gehoord hadden.
|
|
42) | wet zal vergaan van den priester, |
|
Dat is, de gewone kerkelijke personen zullen de ware en onvervalste leer, die alleen recht onderwijzen en troosten kan in allen nood, verliezen en de burgerlijke regenten zullen radeloos worden; en dat alles tot vermeerdering van de straf, die de Joden verdiend hadden. Vergelijk Jes. 29:14.
|
|
43) | oudsten. |
|
Dat is van de raadsheren, regeerders van het land.
|
|
44) | met verwoesting bekleed zijn, |
|
Dat is gans zeer vervuld zijn met ontzetting, verbaasdheid en wanhoop. Zie gelijke manier van spreken Job 8;22, en in de aantekening. Hebreeuws, de vorst zal bekleed zijn, enz.
|
|
45) | het volk des lands |
|
Dat is, van het gemene volk. Alzo Jer. 44:21; Hag. 2:5.
|
|
46) | beroerd zijn; |
|
Dat is, door beroering en ontzetting des harten gans onbekwaam zijn om iets tot afkering des vijands uit te richten. Vergelijk 2 Sam. 4:1, en de aantekening.
|
|
47) | naar hun weg, |
|
Dat is, naar de verdiensten hunner werken.
|
|
48) | met hun rechten zal Ik ze richten; |
|
Dat is, met de straffen, die zij verdiend hebben. Recht voor straf. Zie 2 Kron. 20:12, of naar de wijze, alzo zij verdienen. Recht voor wijze. Zie Gen. 40:13.
|
|