1) | de HEERE, |
|
Zie Gen. 2:4.
|
|
2) | als God |
|
Hebreeuws, in God den almachtige; anders, met [den naam] God almachtig.
|
|
3) | de Almachtige; |
|
Dat is, die machtig is om goed te doen, en zijn beloften uit te voeren; Gen. 17:1.
|
|
4) | met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. |
|
God de Heere wil hier zeggen dat deze zijn naam Jehovah, en hetgeen die naam betekent, tot nog toe hun zo wel niet bekend was, als het hun voortaan zou bekend gemaakt worden, door de dadelijke vervulling zijner beloften, bijzonderlijk van de mirakuleuze verlossing uit Egypte en invoering in het land van belofte. Overigens heeft God zich reeds lang vóór dezen JEHOVA genoemd, en bij dezen naam zijn beloften verzekerd, gelijk te zien is Gen. 2:4,7,8,9, en Gen. 15:7, en Gen. 26:24, en Gen. 28:12, enz.
|
|
5) | het gekerm der kinderen Israëls, |
|
Of, het gesteen, het geklag.
|
|
6) | dienstbaarheid houden, |
|
Of, doen dienen, dienstbaar maken.
|
|
7) | heb aan mijn verbond gedacht. |
|
Dit is menselijker wijze gesproken, gelijk Gen. 8:1.
|
|
8) | door een uitgestrekten arm, |
|
Dat is, door mijn grote en bijzondere kracht: menselijker wijze van God gesproken.
|
|
9) | door grote gerichten; |
|
Dat is, doende grote en schrikkelijke straffen tot bewijs mijner gerechtigheid over de Egyptenaars.
|
|
10) | tot Mijn volk aannemen, |
|
Dat is, dat Mij kennen en dienen, en van Mij lichamelijke en geestelijke weldaden genieten zal ter eeuwige zaligheid.
|
|
11) | bekennen, |
|
Anders, bevinden, of, weten, ervaren.
|
|
12) | Ik Mijn hand opgeheven heb, |
|
Dat is, gezworen heb. Zie Gen. 14:22, en Jes. 62:8.
|
|
13) | Ik, de HEERE! |
|
Anders, ik ben de Heere; alsof God zeide: Ik kan en zal ulieden geven wat Ik beloof. Zie boven, Exod. 6:1.
|
|
14) | benauwdheid des geestes, |
|
De Israëlieten waren zo overbluft en tenondergebracht, dat zij liever wilden blijven onder de slavernij der Egyptenaars, dan dat Mozes zou voortvaren tot hun verlossing, vrezende nog kwalijker te zullen getrakteerd worden. Zie Exod. 14:12, en Job 21:4.
|
|
15) | ben ik onbesneden van lippen. |
|
Dat is, ik ben niet welsprekend. Hieruit wil Mozes besluiten dat God hem niet tot Farao behoorte te zenden, maar een die beter ter taal was; zie boven, Exod. 4:10. Ditzelfde klaagde ook Jesaja, Jes. 6:5, en Jeremia, Jer. 1:6.
|
|
16) | hoofden van ieder huis hunner vaderen: |
|
Dat is, de voornaamsten.
|
|
17) | huisgezinnen van Ruben. |
|
Of, geslachten.
|
|
18) | zijn moei, |
|
De dochter van Levi, Exod. 2:1; Num. 26:59, zuster van Amrams vader.
|
|
19) | Korah, en Nefeg, en Zichri. |
|
Deze is die Korach, welke tegen Mozes rebelleerde, Num. 16:1.
|
|
20) | Uzziel: |
|
Hij wordt genoemd Aärons oom, Lev. 10:4.
|
|
21) | Eliseba, |
|
Deze was van den stam Juda, de zuster van den vorst Nahesson, Num. 1:7, en Num. 2:3; en 1 Kron. 2:10.
|
|
22) | Nadab en Abihu, |
|
Deze beiden worden hier samengevoegd, omdat zij beiden tegelijk door het vuur zijn omgekomen; Lev. 10:1.
|
|
23) | Eleazar en Ithamar. |
|
Hij is zijn vader Aäron opgevolgd in het hogepriester-ambt; #Num.20:25.
|
|
24) | Pinehas. |
|
Zie van dezen Pinehas, Num. 25:7.
|
|
25) | hoofden van de vaderen der Levieten, |
|
Dat is, de voornaamsten.
|
|
26) | naar hun heiren. |
|
God de Heere wilde dat Mozes het volk zou uitleiden, niet de een door den ander lopende, maar naar gelegenheid van hun woonplaatsen, want zij waren nog niet verdeeld in stammen.
|
|