1) | zien; |
|
Dat is, openbaarde mij dit volgende gezicht. Zie Jer. 24:1.
|
|
2) | Hij formeerde |
|
De Heere.
|
|
3) | sprinkhanen, |
|
betekenende een grote aanstaanden hongersnood, vermits het verderf der landvruchten door ongedierte, gelijk Joel 1:4, enz. of, [gelijk sommigen] den overval der Assyriërs, die alles, als wilde sprinkhanen, zouden bederven, zo God het niet verhoedde.
|
|
4) | afmaaiingen. |
|
Dat is, nadat de koning had laten maaien, misschien tot voeder voor zijne paarden, of omdat de eerste maaiing hem mag hebben toebehoord. Hebr. scheringen; maar het Hebr. woord wordt alzo van afgemaaid gras ook gebruikt; Ps. 72:6.
|
|
5) | zij het kruid des lands |
|
Hebr. hij, te weten, de sprinkhaan, dat is, de voorzeide sprinkhanen.
|
|
6) | geheel zouden hebben afgegeten, |
|
Hebr. geëindigd, of volbracht zou hebben af te eten. Anders: als zij het gans afgegeten hadden.
|
|
7) | vergeef toch; |
|
Te weten, de zonden van het volk, en houd op van deze straf, of ga zo niet voort te plagen.
|
|
8) | Jakob |
|
De Israëlieten, Jakobs nakomelingen.
|
|
9) | blijven staan; |
|
Dat is, overblijven, in het leven kunnen blijven, wanneer het land van vruchten gans zou beroofd zijn? Anders: hoedanig [dat is, in wat staat] zou Jakob [dan] staan? Wie zou hij dan wezen? Hoe zou hij er uitzein; of, hoe zou hij kunnen opstaan, weder rijzen? Zie Amos 7:5.
|
|
10) | klein! |
|
Of, gering; dat is, daar is, of zijn, weinig overig.
|
|
11) | berouwde zulks den HEERE; |
|
Zie Gen. 6:6.
|
|
12) | geschieden, |
|
Te weten, dat zij het alles afeten.
|
|
13) | twisten |
|
Of, pleiten, rechten; en vervolgens straffen. Zie Hos. 4:1, met de aantekening.
|
|
14) | vuur; |
|
Van krijg en oorlog, gelijk in Amos 1:4,7,10. Sommigen verstaan het naar de letter van een hemelsen brand, gelijk Sodom en Gomorra overkwam, of anderen gemenen brand, of grote droogte. Zie Joel 1:19, met de aantekening.
|
|
15) | groten afgrond, |
|
Dat is, diepte van wateren; waarvan Syrië verwoest door Tiglath-Pilezer, de Jordaan. Zie 2 Kon. 15:29; 1 Kron. 5:26.
|
|
16) | geschieden, |
|
Dat het ganse land op ditmaal zou verteerd worden door het vuur.
|
|
17) | die naar het paslood gemaakt was, |
|
Hebr. een muur des pasloods; dat is, die naar het richtsnoer wel gemaakt was. Waardoor men [met sommigen] kan verstaan de republiek van Israël, die God door zijn heilige wetten en zijn genadigen zegen wel en heerlijk gesticht en gebouwd had; en door het paslood, dat God ni in zijne hand had, zijn streng en rechtvaardig oordeel, dat Hij na langdurige verdraagzaamheid en verschoning [waarvan in het voorgaande] over Israël wilde uitvoeren; omdat zij alles omgekeerd en geschonden hadden, gelijk in Amos 6:12, enz. Verg. Amos 8:2.
|
|
18) | paslood was in Zijn hand. |
|
Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier in deze beide verzen gevonden.
|
|
19) | paslood |
|
Van mijn rechtvaardig oordeel.
|
|
20) | het |
|
Mijn volk.
|
|
21) | voortaan |
|
Hebr. Ik zal niet meer voortgaan, of voortvaren voorbij, of over te gaan.
|
|
22) | voorbijgaan. |
|
Dat is, ongestraft laten overzien, verschonen, gelijk Ik tot nog toe gedaan heb. Verg. de manier van spreken met Spreuk. 19:11; Micha 7:18, en zie de aantekening aldaar. Alzo in Amos 8:2.
|
|
23) | Izaks hoogten |
|
Daar zij hunne voorvaders en het voorbeeld van hunne voorvaders Izak en Jakob, als welken aldaar in voortijden den waren God altaren opgericht en geofferd hadden. Zie Gen. 26:25, en Gen. 35:7.
|
|
24) | heiligdommen verstoord worden; |
|
Afgodische tempels.
|
| No Link found
|
|
25) | Jerobeams |
|
Die een zoon was van Joas, zie Amos 1:1.
|
|
26) | huis opstaan |
|
Zijn zoon Zacharia [die maar zes maanden regeerde] is van Sallum in het openbaar, in tegenwoordigheid van het volk verslagen, 2 Kon. 15:10.
|
|
27) | zwaard. |
|
Het is aanmerkelijk dat de profeet hier tegen het oordeel Gods niet meer antwoordt, gelijk hij in de twee voorgaande gezichten zijne voorbede had gedaan en was verhoord.
|
|
28) | Toen zond Amazia, |
|
Als de profeet deze gezichten het volk had voorgedragen.
|
|
29) | verbintenis tegen u gemaakt, |
|
Ennbehoort dienvolgens [wil hij zeggen] als een samenzweerder gestraft te worden; voorts ook als een opreormaker, omdat hij in het openbaar voor al het volk tegen u profeteert.
|
|
30) | verdragen. |
|
Het volk [wil hij zeggen] zal tot oproer tegen u door hem verwekt worden. De staat van het land en het gezag des konings vereisen dan dat hierin voorzien worde. Hebr. vatten, houden.
|
|
31) | Jerobeam zal door het zwaard sterven, |
|
Amos had gesproken van Jerobeams huis, Amos 7:3.
|
|
32) | voorzeker |
|
Hebr. gevankelijk weggevoerd wordende, gevankelijk worden weggevoerd.
|
|
33) | ziener! |
|
Zie 1 Sam. 9:9.
|
|
34) | vlied |
|
Hebr. vlied u, of voor u; het woordje u, of voor u, wordt gehouden als overtollig en dienende tot sieraad der spraak, anderzins moest met het hier nemen, voor u; dat is, tot uw best, om in geen lijden te komen. Verg. Gen. 12:1; Jer. 5:5; Micha 1:11, met de aantekening.
|
|
35) | Juda, |
|
Waar Thekoa was gelegen, het vaderland van den profeet, zie Amos 1:1.
|
|
36) | eet aldaar brood, |
|
Dat is, geneer, onderhoud u aldaar. Zie Gen. 3:19.
|
|
37) | voortaan |
|
Hebr. niets toedoen, of voortvaren meer te profeteren.
|
|
38) | niet meer profeteren; |
|
Verg. Amos 2:12.
|
|
39) | heiligdom, |
|
Dat is, de plaats, die de koning voor zijn heiligdom houdt, daar hij zijn plechtigen godsdienst bij het gouden kalf verricht, waartegen men hier geen profeteren mag lijden. Sommigen verstaan hierdoor den koning Melech, of Molech, den groten afgod en koning van Israël; zie Amos 5:26.
|
|
40) | huis des koninkrijks. |
|
Dit kan men verstaan van een koninklijk hof, dat de koning ongetwijfeld te Bethel mede gehad heeft, als hij daar woonde, om zijn afgoderij te plegen: of van de plaats waar het opperste recht en de koniklijke rijksraad geweest zijn; of men kan het alzo verstaan, dat gans Israël hier in den afgodischen tempel [huis voor tempel] gewoon was te komen, enz.; zulks dat het, naar zijnen zin, voor Amos niet alleen niet veilig, maar ook zulke profetieën aldaar gans onlijdelijk waren.
|
|
41) | ossenherder, |
|
Het Hebr. woord komt, naar sommiger gevoelen, van een ander, dat runderen, ossen, of groot vee betekent. Verg. Amos 1:1. Anders: maar ik zocht en las af wilde vijgen; alzo het Hebr. woord eigenlijk zoeken betekent, en in het volgende vers staat dat hij achter het kleinvee of de schapen ging.
|
|
42) | las |
|
Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier gevonden. Versta, òf voor zichzelven tot spijs, òf voor de beesten tot voedsel.
|
|
43) | wilde vijgen af. |
|
Of, vijgmoerbeziën. Zulke bomen waren er bij menigte in Kanaän. Zie 1 Kon. 10:27; Jes. 9: 9.
|
|
44) | kudde; |
|
Het Hebr. woord wordt eiegelijk van kleinvee gebruikt, maar is hier breder genomen.
|
|
45) | HEERE |
|
Dien ik meer moet gehoorzamen dan mensen. Verg. Hand. 4:19. Hieruit leiden sommigen af dat Amos niet is gevlucht. De Joden menen dat de koning Jerobeam de aanklacht van Amazia niet heeft aangenomen, maar de profeet laten begaan.
|
|
46) | druppen tegen het huis van Izak. |
|
Zie Deut. 32:2; Ezech. 21:2, met de aantekening.
|
|
47) | hoereren, |
|
Dat is, òf zij zal zachtmoedigen tot hoererij begeven, òf als ene hoer van den vijand misbruikt worden.
|
|
48) | snoer uitgedeeld worden; |
|
Te weten, voor anderen. Zie Deut. 3:4, en Ps. 16:5.
|
|
49) | onrein land sterven, |
|
Het afgodisch Assyrië.
|
|
50) | voorzeker |
|
Gelijk in Amos 7:11.
|
|