1) | den |
|
In het veelvoudig getal.
|
|
2) | gerusten |
|
Of, gemakkelijken, die op hun gemak in weelde leven, verg. Jer. 48:11, waar van Moab gezegd wordt dat hij van zijne jeugd af gerust, of op zijn gemak in stilte geweest is, geen overlast lijdende, noch vrezende.
|
|
3) | Sion, |
|
Dit ging Juda aan, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, en op Zion het koninklijke slot.
|
|
4) | zekeren |
|
Dat is, zorgelozen; verg. Richt. 18:27, waar van Laïs gezegd wordt dat het een stil en zeker volk was; en Ezech. 30:9, Chus der zekerheid, of des vertrouwens; dat is, dat zekere, of zorgeloze Chus, of den zekeren Chus; dat is, de zekere zorgeloze Moren. Anders: die op den berg van Samaria vertrouwen; of zich verlaten, en daarop zeker zijn en zorgeloos; de zin opeen uitkomende, doch in den tekst is gelet op de samenvoeging der beide leden.
|
|
5) | voornaamste zijn |
|
Of, vermaardste, beroemste. Zie van het Hebr. woord Spreuk. 4:7. Dir duiden sommigen op de beide bergen van Zion em Samaria, maar het voorgaande slaat op de hoofden van Juda en Israël, die op deze bergen hunne residentie hadden, in de beide hoofdsteden, zijnde de voornaamste onder de hoofden van het volk.
|
|
6) | eerstelingen der volken, |
|
De twaalf stammem, die God van alle andere volken afgezonderd en tot zijn volk had aangenomen. Zie Exod. 19:5; Jer. 2:3.
|
|
7) | komen. |
|
Om aldaar van hunne hoofden raad en daad [gelijk men zegt] te halen, Juda en Benjamin te Jeruzalem, en de tien stammen te Samaria. Hebr. het huis Israël komen, of zullen komen. God spreekt het wee over deze hoofden, omdat zij zich [gelijk volgt] in deze heerlijke plaatsen, [die zij door Gods goedheid bewoonden] en deze grote waardigheid, zo ondankbaar jegens Hem bewezen.
|
|
8) | Kalne, |
|
Ee zeer oude vermaarde stad in het land Sinear of Chaldea. Zie Gen. 10:10, en Jes. 10:9.
|
|
9) | grote stad, |
|
Of, machtige, geweldige, heerlijke. Zie van Hamath [ook een vermaarde koninklijke stad] Num. 13:21, en 2 Sam. 8:9, enz.
|
|
10) | Gath der Filistijnen; |
|
Ook een koninklijke stad. Zie 1 Sam. 21:10, en 2 Sam. 8:1.
|
|
11) | beter zijn dan deze koninkrijken, |
|
Deze woorden, groter, beter, geven te verstaan, dat God hun wil voor ogen stellen, de heerlijkheid van het land, dat Hij hun had ingegeven, waarvoor zij hem dankbaar behoorden te zijn. Anders: en waren zij niet beter? enz., in deze zin, alsof God hun wilde voorstellen dat groter en heerlijker plaatsen dan de hunne al verwoest waren, zulks dat zij zo zeker en zorgeloos niet moesten zijn, zich maar spiegelen aan zulke voorbeelden en zich bekeren.
|
|
12) | bozen dag |
|
Den nakenden tijd der straf Gods, waarvan in Amos 5:18,19,20. Versta hierop, wee u, uit het voorgaande.
|
|
13) | verre stelt, |
|
Als hebbende, òf gans niet òf immers bij uwen tijd, daarvoor niet te vrezen. Verg. Ezech. 12:22, en in Amos 9:10; ja gij houdt de redenen van des Heeren dag als een onrein, afschuwelijk en vervoeilijk ding; waarop het Hebr. woord schijnt te zien.
|
|
14) | nabij brengt. |
|
Alsof God zeide: Is dat niet een grote dwaasheid, dat gij op de rechterstoelen uwe goddeloosheid pleegt, zulks dat allerlei onrecht nabij u, ja onder en in u is en u aankleeft, en dat gij u evenwel wijsmaakt dat de straffen verre zijn, of uitblijven zullen?
|
|
15) | elpenbenen bedsteden, |
|
Hebr. tands. Zie 1 Kon. 10:18. Verg. de beschrijving der koninklijke pracht, Esth. 1:6.
|
|
16) | weelderig zijn |
|
Of, overdadig, overvloedig. Anders: die zich weeldelijk uitstrekken, uitbreiden, [gelijk een weelderige wijnstok. Ezech. 17:6], alzo in Amos 6:7.
|
|
17) | lammeren van de kudde, |
|
Te weten, de beste, uit het volgende.
|
|
18) | midden van den meststal. |
|
Kiezende de vetste, uit de plaats waar men gewoon was te mesten.
|
|
19) | geklank |
|
Hebr. op, of naar den mond; dat is, naar de wijze en aanleiding van het luiten- of psalterspel, hunne stem op het fijnste en vaardigste weten te breken, dat men noemt kwinkeleren, of kwinken, kwinkelen, kwedelen, en bij de muzikanten [recht naar het Hebr. woord] heet verminderen.
|
|
20) | gelijk David; |
|
Passende [naar de wijze van ijdele wereldse mensen] het geestelijk heilig werk van den koninklijken profeet David op hun vleselijke weelde en dartelheid.
|
|
21) | uit schalen drinken, |
|
Anders: in, of met bekers van den wijn; dat is, die zich niet laten genoegen met gemene drinkbekers, schalen of koppen, maar grote wijde bekkens of kommen [gelijk sprengbekkens] vol wijn storten en uitzuipen.
|
|
22) | voortreffelijke olie, |
|
Hebr. de eerstelingen, het eerste, voorste van de oliën; dat is, de allerbeste en kostelijkste olie. Zie Ruth 3:3; Ps. 23:5; Spreuk. 21:17, met de aantekening.
|
| No Link found
|
|
23) | bekommeren zich niet |
|
Of, hebben geen smart, weedom, hartzeer. Het Hebr. woord wordt gebruikt van krankheid van het lichaam, en ook smart en bekommering van den geest, beide kan hier plaatshebben, alzo het ene gemeenlijk op het andere volgt.
|
|
24) | verbreking |
|
De bijzondere verdrukkingen hunner broeders, en de algemene, oo verledene als aanstaande, ellenden van Gods volk. Zie Jer. 4:6.
|
|
25) | Jozef. |
|
Gelijk in Amos 5:6.
|
|
26) | nu gevankelijk henengaan |
|
Dat is, al haast. Zie Hos. 10:3.
|
|
27) | onder de voorsten, |
|
Hebr. in, of onder het hoofd; dat is, vooraan, in de spits der gevangenen zult gij de eerste en voorste zijn, gelijk gij in hoogheid en boosheid den voorgang hebt gehad. De voorste in straffen.
|
|
28) | banket dergenen, |
|
Anders: rouwmaaltijden, die zij met grote pracht, overdaad en wonderlijk bestuur plegen te houden. Zie Jer. 16:4.
|
|
29) | weelderig zijn, |
|
Gelijk in Amos 6:4.
|
|
30) | wegwijken. |
|
Alle vreugde, dartelheid, pracht en overdaad zal ophouden en hen verlaten, en inplaats van die zal hen ellende en jammer aankleven en volgen.
|
|
31) | Zichzelf |
|
Hebr. bij zijne ziel; dat is, bij zichzelven. Zie Gen. 22:16, menselijk van God gesproken, ten aanzien van het woord ziel.
|
|
32) | Jakobs hovaardij, |
|
Dat is, Israël, der Israëlieten.
|
|
33) | volheid |
|
Alles waarmede Ik de stad vervuld, verrijkt en versierd heb. Verg. Deut. 33:16; Ps. 24:1, enz.
|
|
34) | overleveren. |
|
In de hand van den vijand.
|
|
35) | overgelaten zijn, |
|
Van den vijand.
|
|
36) | sterven zullen. |
|
Door de pestilentie, of honger, brand, aardbeving, enz., gelijk van God gedreigd was dat, die de ene plaag ontging, in de andere zou vallen. Zie Amos 5:19, enz.
|
|
37) | de naaste vriend |
|
Of, neef, bloedverwant, vriend; naar het gebruikt van het Hebr. woord.
|
|
38) | een iegelijk van die opnemen, |
|
Hebr. hem; dat is, een voorzeide verstorvene, de een na den ander.
|
|
39) | hem |
|
Het lichaam van den vertorvene, om de beenderen uit te brengen, ter begrafenis of om weg te werpen. Verg. Amos 8:3.
|
|
40) | verbrandt, |
|
Hetwelk niet gebruikelijk was, dan in buitengewone toevallen en om bijzondere redenen, gelijk te zien is 1 Sam. 31:12. Doch naar sommiger mening, ook in tijden van zware pest, hetwelk op deze plaats niet kwalijk zou passen.
|
|
41) | binnen de zijden van het huis is: |
|
Hebr. in; de zin is, in het binneste van het huis.
|
|
42) | meer bij u? |
|
Doden in het huis?
|
|
43) | Niemand. |
|
Of, het einde [is er]; dat is, zij zijn nu altemaal weg, daar is geen meer behouden.
|
|
44) | Zwijg! |
|
Murmureer niet tegen Gods oordelen, want de verstorvenen waren goddeloos. Verg. Amos 5:13, met de aantekening.
|
|
45) | zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. |
|
De verstorvenen. Anders: des HEEREN naam is niet te vermelden, of men moet dien niet vermelden. Waarmede te kenne zou gegeven worden de uiterste goddeloosheid dezer mensen, als die op het zwaarste geplaagd zijnde, evenwel niet zouden mogen lijden dat men des Heeren gedacht. Sommigen verstaan het van de algemene gewoonte van rouwklagen, of klaagliederen te gebruiken over de doden, in welke de naam des Heeren mocht gedacht worden. Verg. Amos 8:3.
|
|
46) | geeft bevel, |
|
Of, zal gebieden, bevel geven; dat is, door zijne regering beschikken, dat de vijand [als op zijn bevel] aankome en sla, enz. Zie Amos 6:14, en Amos 9:9.
|
|
47) | inwatering, |
|
Hebr. druppen, of droppelen; dat is, inwatering, zodat de straffen gaan zullen over hogen en lagen, groten en kleinen, als een doordringende en steeds druipende regen, die niet zal zijn te keren. Verg. Amos 5:24. Sommigen duiden het op beide koninkrijken, van Israël en Juda, waarvan Israël door Assyriërs en Juda door de Babyloniërs zou bedorven en verwoest worden. Verg. Jes. 8:14.
|
|
48) | Zullen ook paarden rennen op een steenrots? |
|
Dit vers kan men met sommigen alzo verstaan dat, gelijk zulks op steenrotsen niet past noch wel kan gelukken, Israël ook alzo niet wel kon varen, omdat zij verkeerd liepen en ploegden, of omdat al het vermanen en bestraffen aan hen niet dan vergeefs rennen en ploegen op steenrotsen was, want zij bleven verkeerd, gelijk volgt; of, gelijk zulks ene omkering zou zijn van alle natuurlijke orde en redegebruik, en niets anders den loutere en zeer schandelijke dwaasheid, alzo was ook hun doen; dewijl zij de heilige en zeer lieflijke ordinantiën Gods van recht en gerechtigheid omkeerden in enkel vergif en bitterheid.
|
|
49) | Want gijlieden |
|
Of, dat gij het recht verkeerd hebt, enz.
|
|
50) | gal verkeerd, |
|
Zie Ps. 69:22, en verg. Amos 5:7.
|
|
51) | nietig ding; |
|
Als daar is, met rijkdom en macht, waarvan gij u dwaselijk beroemt; want zij zijn u van mij gegeven, en, vermits uwe zonden, tegen mijn toorn niet zullen helpen.
|
|
52) | hoornen verkregen? |
|
Heerlijkheid en macht. Zie Deut. 33:17, en Job 16:15.
|
|
53) | volk verwekken, |
|
De Assyriërs, gelijk de Babyloniërs over Juda.
|
|
54) | drukken, |
|
Of, dringen. Verg. Amos 2:13.
|
|
55) | Hamath, |
|
Gelegen aan de noordelijke landpale van Kanaän, gelijk de beek of rivier van Egypte of Sichor, in het zuiden. Zie Num. 34:5,8; Joz. 13:3. De zin is: zij zullen u plagen van het ene einde des lands tot het andere.
|
|
56) | wildernis. |
|
Of, van het vlakke veld.
|
|