1)vraagde,
Zie Richt. 1:1; 1 Sam. 23:6,9 en 1 Sam. 30:7,8.
 
2)Hij zeide:
De HEERE.
 
3)Hebron.
Gelegen in Juda, niet ver van het westerse gebergte, en Aärons kinderen toegeëigend. Zie Gen. 13:18; Joz. 21:10,11,13, waaruit afgenomen wordt dat wel David voor zijn persoon aldaar gewoond en hof gehouden heeft, maar zijn volk zich onthouden in de naastgelegen steden plaatsen, [gelijk onder, 2 Sam. 2:3], om de priesters en Levieten, wien deze stad van den stam Juda gegeven was, in hun bezit niet te benauwen.
 
4)de huisvrouw van Nabal,
Versta, gewezene huisvrouw; alzo 1 Sam. 30:5. Zie 1 Sam. 25:39, enz., en vergelijk onder, 2 Sam. 12:15.
 
5)bij hem waren,
Versta, de strijdbare mannen, die hem in zijn ballingschap gevolgd waren. Zie 1 Sam. 22:2.
 
6)steden van Hebron.
Dat is, die omtrent Hebron gelegen waren en daaronder behoorden.
 
7)zalfden
David was eerst in het heimelijke door Gods bevel van Samuel gezalfd tot koning, 1 Sam. 16:13; hier wordt hij wederom van zijn stam Juda, wetende zonder twijfel des Heeren wil, gezalfd. Ten derden male werd hij van gans Israël gezalfd, onder, 2 Sam. 5:3, dienende dit alles tot versterking van David, en bevestiging zijns beroeps, mitsgaders tot voorbeelding van de zalving onzes Jezus Christus. Zie 1 Kon. 1:34.
 
8)David,
Gevraagd hebbende, of onderzoekende, wat van Sauls dode lichaam mocht zijn, willende dat begraven, indien het niet ware geschied.
 
9)begraven hebben.
Zie 1 Sam. 31:11,12,13.
 
10)hij zeide tot hen:
Dat is, liet zeggen.
 
11)Gezegend zijt gij den HEERE,
Zie Gen. 24:31; Ruth 2:20, en Ruth 3:10.
 
12)dat gij
Of, die.
 
13)doen,
Dat is, vergelden. Of in dezen zin: Gelijk de Heere zulks aan u vergelden zal, alzo zal ik het ook doen. Anders, [naar] dit goede.
 
14)dewijl gij
Of, die gij, enz.
 
15)dapper,
Hebreeuws, tot kinderen, of zonen der dapperheid, of kloekheid. Zie onder, 2 Sam. 3:34.
 
16)dewijl
Hij wil zeggen: Geeft den moed niet verloren, al is het dat uw heer en koning dood is.
 
17)die van het huis van Juda
Hebreeuws, het huis van Juda hebben, enz.
 
18)koning over zich gezalfd.
Zodat ik boven de gewilligheid de macht heb om u in voorvallende zwarigheid te hulp te komen. Alhoewel David van Gods raad verzekerd was, gebruikt hij niettemin deze geoorloofde middelen om met weldoen de harten der Israëlieten te gewinnen, en de uitkomst met vertrouwen en geduld te verwachten.
 
19)Abner nu,
Ook genaamd Abiner. Zie 1 Sam. 14:50,51.
 
20)Isboseth,
Hebreeuws, Isch-boscheth.
 
21)over naar Mahanaim,
Over de Jordaan, waar Mahanaïm gelegen was, aan de beek Jabbok, niet ver van Jabes in Gilead. Zie Gen. 32:2. Dit schijnt Abner gedaan te hebben om de Gileadieten, tot welken David zijn boden gezonden had, tegen David vast te maken, en te breken de gunst, die hij daar mocht verkregen hebben.
 
22)koning
Niettegenstaande dat dezen Abner des Heeren wil niet onbekend was, gelijk af te nemen is uit 2 Sam. 3:9,10,18.
 
23)Gilead,
Zie van Gilead, Num. 32.
 
24)Aschurieten,
Hierdoor wordt bij de meesten verstaan de stam van Aser, zijnde de uiterste in het noorden van Kanaän, aan de zee. Hebreeuws, de Aschuriet.
 
25)Jizreel,
De stad was gelegen tussen half Manasse en Issaschar, op de grenzen; het dal Jizreël lag in Issaschar, nagenoeg in het midden van Kanaän, waaronder de naast gelegen Zebulon, Nafthali en half Manasse mede verstaan worden; gelijk nevens Efraïm, Dan, en Simeon voor een deel in Juda gelegen.
 
26)gans Israël.
Uitgenomen Juda, gelijk volgt.
 
27)koning werd over Israël;
Hebreeuws, regeerde; dat is, koning werd, of begon te regeren; en alzo dikwijls in deze historiën der koningen.
 
28)regeerde het tweede jaar;
Zie 1 Sam. 13:1. Of, had geregeerd; want de zin schijnt te wezen dat hij twee volle jaren geregeerd had, toen de strijd, 2 Sam. 2:1, enz. verhaald, gebeurd is. Zie wijders onder, 2 Sam. 3:1; hoewel hieruit niet volgt dat zij David in deze twee voorgaande jaren ten enenmale in vrede hebben gelaten.
 
29)volgden David na.
Hebreeuws, waren achter David.
 
30)uit,
Om krijg te voeren tegen David en Juda.
 
31)Gibeon;
Gelegen in Benjamin, Joz. 18:25. Zie ook Joz. 9, Joz. 10. Deze stad lag niet ver van de grenzen van Juda, en was den kinderen Aärons gegeven, Joz. 21:17.
 
32)Joab,
Deze was Davids krijgsoverste, gelijk Abner Isboseths. Zeruja was Davids zuster. Zie 1 Kron. 2:16.
 
33)vijver van Gibeon;
Die buiten Gibeon was aan de zuidzijde van Gibeon.
 
34)jongens opmaken,
Enige wakkere jonge krijgslieden.
 
35)aangezicht
In onze tegenwoordigheid, voor onze ogen, tot een schouwspel en dat wij toeziende, ons stil houden, en laten hen begaan.
 
36)spelen.
Dat is, schermutselen, in de wapens elkander beproevende. Het schijnt dat Abner, naar de wijze der ruwe soldaten, den dood van enige jonge helden weinig heeft geacht, waarvan hij zijn straf in het einde van dezen strijd gevoeld heeft. Zie 2 Sam. 2:17,26,27.
 
37)over
Of, voorbij; te weten, den vijver, waarvan 2 Sam. 2:13.
 
38)in getal,
Dat is, in gelijk getal van beide zijden.
 
39)ander bij het hoofd,
Hebreeuws, de man zijn naaste, of zijn metgezel; alzo in het volgende.
 
40)vielen te zamen;
Dat is, zij bleven alle vier en twintig dood.
 
41)Chelkath-hazurim,
Dat is, deel, stuk lands, of akker der rotsen; dat is, der helden, die als rotsen onbeweeglijk zijn geweest, en elk in zijn plaats gebleven, of der spitsen, scherpten, omdat zij door de scherpte des zwaards elkander hebben nedergeveld.
 
42)licht op zijn voeten,
Dat is, zeer snel in het lopen. Vergelijk boven, 2 Sam. 1:23.
 
43)gewaad;
Dat is, hun kleding, of wapenen, of beide. Zie Richt. 14:19.
 
44)waarom zal ik u ter aarde slaan?
Alsof hij zeide: Waarom wilt gij dat gevaar uitstaan? Gij zult mij dringen, dat ik u niet zal kunnen verschonen, dat ik uws broeders halve [die een dapper krijgsoverste is] anders gaarne zou doen.
 
45)achterste van de spies
Dat is, hij stak hem met het scherp, dat aan het onderste, of achterste van de spies was.
 
46)aan de vijfde rib,
Of, bij, nevens, onder. Dit wordt van velen verstaan van de plaats der rechterzijde, waar de lever ligt aan het borstbeen, en waar de stam is van de leverader, alwaar ervaren en geleerde geneeskundigen betuigen, en den heidenen ook bekend is geweest, dat de wonde haastiger dan enige andere den mens doodt. Sommigen verstaan het van de linkerzijde, waar het hart ligt, of het week der zijden onder de korte ribben, die vijf in getal zijn. Hetwelk schijnt bevestigd te worden door de uitstorting van het ingewand door deze wond geschied, waarvan onder, 2 Sam. 20:10. Vergelijk onder, 2 Sam. 3:27, en 2 Sam. 4:6, en 2 Sam. 20:10.
 
47)plaats.
Dat is, hij bleef dood liggen op de plaats, waar hij gestaan had, of gestoken werd.
 
48)hoop;
Of, dicht samengevoegden troep. Hebreeuws eigenlijk, bundeltje. Aldus schrikken zij zich in orde op de hoogte eens heuvels, om zich bekwamelijk te beschermen.
 
49)eeuwiglijk verteren?
Dat is, zonder ophouden.
 
50)het in het laatste
Dat is, dat het ten laatste een bittere of droevige uitkomst zal moeten geven?
 
51)van hun broederen te vervolgen?
Hebreeuws, van achter hun broederen.
 
52)gesproken hadt,
Hij wil zeggen: Eerst tot vechten gepord en den strijd alzo veroorzaakt hadt. Zie boven, 2 Sam. 2:14. Ik zou al heden vroeg het volk hebben doen aftrekken.
 
53)van zijn broeder te vervolgen!
Hebreeuws, van achter zijn broeder.
 
54)Bithron door,
Of, de ganse landscheiding, het afgezonderd, afgesneden deel des lands, dat over de Jordaan lag, en daardoor van Kanaän was afgescheiden. Alzo worden Hoogl. 2:17 genoemd bergen van Bather, dat is, der afscheiding, omdat zij in Gilead gelegen en door de Jordaan van Kanaän afgezonderd waren.
 
55)Mahanaim.
Vanwaar zij uitgetogen waren, 2 Sam. 2:12.