1) | achttiende |
|
Hetwelk het tweede jaar was van Ahazia's regering. Vergelijk hiermede boven, 2 Kon. 1:17, en de aantekening.
|
|
2) | dat opgerichte |
|
Versta, het opgerichte beeld van den afgod der Sidoniërs, door Achab te Samaria opgericht. Zie 1 Kon. 16:32.
|
| No Link found
|
|
3) | de zonden |
|
Want hij diende de gouden kalven, die Jerobeam had laten maken; 1 Kon. 12:28,29, enz.
|
|
4) | veehandelaar, |
|
Dat is, hij had groten handel en rijkdom in vee en beesten, waarvan hij schatting moest geven, van dien tijd af dat David hem onder zijn geweld gebracht had, 2 Sam. 8:12; nu, na de scheiding der tien stammen van den huize Juda, hebben de koningen Israëls dit gebied over de Moabieten aan zich getrokken, gelijk de koningenvan Juda ter andere zijde het gebied over de Edomieten behouden hebben, die onder Joram, den zoon van Josafat, zijn afvallig geworden, onder, 2 Kon. 8:20, gelijk de Moabieten van Israël onder Joram, den zoon van Achab, in 2 Kon. 3:5 en boven, 2 Kon. 1:1.
|
|
5) | van den koning |
|
Hebreeuws, tegen den koning Israëls overtrad; alzo in het volgende. Deze afval was geschied onder de regering zijns broeders Ahazia, na den dood zijns vaders Achab; boven, 2 Kon. 1:1.
|
|
6) | mij afgevallen, |
|
Die ik ben de wettelijk opvolger in het koninkrijk mijns vaders, en daarom zulk een afval mij moest aantrekken, hoewel hij hier tevoren geschied is. Zie boven, 2 Kon. 1:1.
|
|
7) | zal ik zijn, |
|
Vergelijk 1 Kon. 22;4, en zie de aantekening.
|
|
8) | hij zeide: |
|
Namelijk, Josafat, die dit vroeg, omdat hij den koning van Edom wilde medenemen. Men kan het ook verstaan van Joram, als zich willende beraden met Josafat.
|
|
9) | Door den weg |
|
Te weten, om de Moabieten van achteren te bespringen.
|
|
10) | koning van Edom; |
|
Die te dezer tijd nog de stadhouder was des konings van Juda, 1 Kon. 22:48. Vergelijk hiermede de aantekening boven, 2 Kon. 3:4. Hij wordt hier een koning genoemd, omdat ij de plaats eens konings bewaarde; gelijk dit woord elders ook voor een gouverneur of regeerder genomen wordt. Zie Richt. 17:6.
|
|
11) | dat hen navolgde, |
|
Hebreeuws, dat in, of aan hun voeten was. Zie Richt. 4:10.
|
|
12) | die water |
|
Dat is, die Elia diende. Want dit is een van de diensten, die de knechten of dienaars hunnen heren plegen te doen.
|
|
13) | Des HEEREN woord |
|
Hij wil zeggen dat hij een trouw profeet des waren Gods was, en vervolgens vanwege den Heere hun goeden raad zou kunnen geven.
|
|
14) | tot hem |
|
Namelijk, tot Elisa, denwelken men meent door Gods drijving het leger gevolgd en niet ver vandaar buiten het leger geweest te zijn.
|
|
15) | Wat heb ik |
|
Hebreeuws, wat mij en u is? alzo 2 Sam. 16:10; Mark. 1:24; Luk. 4:34; Joh. 2:4.
|
|
16) | profeten uws vaders, |
|
Versta, tot de overige profeten Baäls, van het afgodische woud, en den kalveren Jerobeams. Van zodanigen zie 1 Kon. 18:19.
|
|
17) | Neen, |
|
Dat is, roer die dingen niet aan, of rep daar niet van.
|
|
18) | want de HEERE |
|
Hij wil zeggen dat de reden, om welke zij zijn raad verzochten, zeer gewichtig was, zijnde door den tegenwoordigen nood niet alleen zijn leven, maar ook der twee andere koningen in het uiterste gevaar gebracht.
|
|
19) | voor Wiens |
|
Dat is, dien ik dien. Zie Deut. 10:8.
|
|
20) | zo ik niet |
|
Dat is, zo ik zijn persoon om zijn godzaligheid en vromigheid wil, met toegenegenheid en eerbieding niet aanzag, enz. Zie Gen. 32:20.
|
|
21) | ik zou u niet |
|
Hebreeuws, zo ik u zou aanschouwen, of, zo ik u zou aanzien!
|
|
22) | grachten. |
|
Hebreeuws, grachten, grachten; dat is, vele grachten, hier en daar. Zie van deze verdubbeling eens woords Gen. 14:10.
|
|
23) | uw vee, |
|
Zie Gen. 36:6.
|
|
24) | slecht |
|
Hebreeuws, licht; dat is, boven de weldaad die gij begeerd hebt, te weten overvloed van water, zal u de Heere nog geven dat gij niet begeerd hebt; victorie over uw vijanden.
|
|
25) | En gij |
|
Dat is niet alleen een bevel van hetgeen zij doen moesten, maar ook een belofte van hetgeen zij daarmede uitrichten zouden tot hun profijt en afbreuk der vijanden.
|
|
26) | goede bomen |
|
Dat is, een speciaal bevel, uitgenomen van den gemenen regel, Deut. 20:19, of, deze regel is te verstaan alleen van de langdurige belegering van enige stad en niet van de haastige verwoesting van een land.
|
|
27) | met stenen |
|
Dat is, door stenen daarop te werpen onvruchtbaar en onbruikbaar maken, zulks dat het door deze verwoesting daarmede zal zijn als met een mens, die van allen beschadigd en verlaten zijnde, treurt en kwijnt.
|
|
28) | verderven. |
|
Hebreeuws, doen treuren, of weedoen.
|
|
29) | als men |
|
Zie 1 Kon. 18:29.
|
|
30) | den gordel |
|
Te weten, een krijgsgordel met het geweer, en dat voor hun eerste reis. Dat is, die nu eerst bekwaam bevonden werden om de wapenen te gebruiken en in den krijg te trekken.
|
|
31) | de landpale. |
|
Versta, van hun land, te weten om hun vijanden daaruit te houden.
|
|
32) | rood, |
|
Deze roodheid was veroorzaakt door de stralen der zon, die nu eerst begon zich den aardbodem te vertonen.
|
|
33) | hebben voorzeker |
|
Hebreeuws, verdervende zich verdorven; dat is, zekerlijk of ganselijk verdorven, verdaan, of vernield. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verwoesten, waarvan het woord zwaard bij de Hebreën zijn benaming heeft, omdat het verwoesting maakt. De zin dan is dat zij zich door onderlinge moorderij verdaan en alzo het leger verwoest hebben.
|
|
34) | zij kwamen |
|
Namelijk, de Israëlieten, die hun victorie vervolgende, de Moabieten tot in hun land verjaagd en daar ook verslagen en gedempt hebben.
|
|
35) | in het land, |
|
Hebreeuws, in hun. Versta, het land der Moabieten, uit hetwelk dezen meenden de Israëlieten uit te keren, boven, 2 Kon. 3:21. Anders worden deze woorden aldus vertaald: En zij sloegen hen in hun [land], slaande ook [het land] van de Moabieten. De zin is enerlei.
|
|
36) | Kir-hareseth |
|
Een van de voornaamste en sterkste steden der Moabieten, hebbende een stenen muur, waarvan zij schijnt haar naam gekregen te hebben. Zie van dezelve ook Jes. 16:7.
|
|
37) | de stenen |
|
Versta, den stenen muur der genoemde stad, denwelken de Israëlieten onverbroken gelaten hebbende, nadat zij alle andere steden afgebroken en het platteland afgelopen en verwoest hadden.
|
|
38) | slingeraars |
|
Dat is, met hun slingers en ander krijgsgereedschap bedreven zij zoveel geweld, dat de burgers hun stadsmuren niet beschermen konden en vele van dezelve verslagen werden.
|
|
39) | zwaard |
|
Zie de betekenis dezer manier van spreken, Richt. 8:10.
|
|
40) | tegen |
|
Of, tot, of door het leger des konings.
|
|
41) | hij zijn |
|
Namelijk, de koning der Moabieten, die om de hulp zijns afgods Chamos in dezen nood te verkrijgen, zijn eerstgeboren zoon op den stadsmuur, in het aanzien van de belegeraars ten brandoffer heeft geofferd. Want door zodanige offerande meenden de afgodendienaars hun afgoden den allermeesten dienst en eer te bewijzen, zich ijdellijk wijsmakende dat zij hierin Abrahams navolgers waren. Anderen menen dat hij geofferd heeft niet zijn zoon, maar den zoon des konings van Edom, dien hij [gelijk zij zeggen] zou gevangen hebben in den uitval, als hij met zevenhonderd mannen poogde door het leger des konings van Edom door te breken; in 2 Kon. 3:26. Tot bewijs van dit gevoelen wordt voorgebracht Amos 2:1. Zie exempelen dergenen, die hun kinderen den afgoden geofferd hebben, Ps. 106:37; Ezech. 20:31, hetwelk God op lijfstraf verboden had, Lev. 20:2.
|
|
42) | Daaruit |
|
Te weten, omdat zij door deze harde belegering en onverzoenlijken oorlog den koning der Moabieten tot deze desperate en wrede daad gebracht hadden.
|
|
43) | in Israël; |
|
Anders, tegen; verstaande dezen toorn specialijk van den koning van Edom en zijn leger, om den gruwelijken moord zijns zoons.
|
|