1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1Elisa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin,1) en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger2) geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.
2En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren.
3En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep,3) om haar huis en om haar akker.
4De koning nu sprak tot Gehazi,4) den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen,5) die Elisa gedaan heeft.
5En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, om haar huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elisa heeft levend gemaakt.
6En de koning ondervraagde6) de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling,7) zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
7Daarna kwam Elisa te Damaskus,8) als Benhadad, de koning van Syrie, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.
8Toen zeide de koning tot Hazael: Neem een geschenk9) in uw hand,10) en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?11)
9Zo ging Hazael hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed12) van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad,13) de koning van Syrie, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
10En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult14) ganselijk niet genezen; want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood15) sterven zal.
11En hij hield16) zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe;17) en de man Gods weende.18)
12Toen zeide Hazael: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden.
13En Hazael zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is,19) dat hij deze grote zaak doen zou? En Elisa zeide: De HEERE20) heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrie.
14Zo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
15En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht21) uitspreidde, dat hij stierf; en Hazael werd koning in zijn plaats.
16In het vijfde jaar22) nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, toen Josafat23) koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, den koning van Juda, te regeren.
17Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
18En hij wandelde op den weg der koningen van Israel, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter24) van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed25) dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
19Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids26) Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde27) voor zijn zonen een lamp zou geven.28)
20In zijn dagen vielen29) de Edomieten van onder het gebied30) van Juda af, en maakten een koning31) over zich.
21Daarom toog Joram over naar Zair,32) en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten.
22De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag;33) toen viel Libna34) af in denzelfden tijd.
23Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek35) der kronieken der koningen van Juda?
24En Joram ontsliep36) met zijn vaderen, en werd begraven37) bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Ahazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
25In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israel, begon Ahazia, de zoon van Jeroham, den koning van Juda, te regeren.38)
26Twee en twintig jaren was Ahazia oud,39) als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri,40) den koning van Israel.
27En hij wandelde41) in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was42) in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon43) van het huis van Achab.
28En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gilead, tegen Hazael, den koning van Syrie; en de Syriers sloegen Joram.44)
29Toen keerde Joram, de koning wederom, opdat hij zich te Jizreel helen liet van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazael den koning van Syrie; en Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreel te bezien, want hij was krank.