1) | Gilead, |
|
Een land, gelegen over de Jordaan. Zie Gen. 31:21. Sommigen verstaan een deel deszelven lands, hetwelk oostwaarts gelegen was, dat de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse ten tijde van Saul den Hagarenen afgenomen, en daarna met nieuwe inwoners uit hun eigen volk bezet hadden, 1 Kron. 5:20,21,22, die van deze nieuwe inwoning den naam van Tisbieten zouden gekregen hebben; want Toschab betekent bij de Hebreën een inwoner.
|
|
2) | voor Wiens |
|
Dit is, welken ik dien. Zie Deut. 10:8.
|
|
3) | indien |
|
Dit is een manier van zweren van welke zie Gen. 14:23, en onder, 1 Kon. 17:12.
|
|
4) | deze jaren |
|
Versta, de aanstaande jaren, in getal drie en zes maanden, Luk. 4:25, en Jak. 5:17.
|
|
5) | dan naar mijn woord! |
|
Dat is, dan als ik het verkondigen zal, daartoe last en bevel van den Heere ontvangen hebbende; of als ik door mijn gebed den dauw en den regen van den Heere verkrijgen zal.
|
|
6) | Krith, |
|
Die uit het gebergte Efraïms haar oorsprong nemende, in de Jordaan valt.
|
|
7) | raven |
|
Dat God dezer beesten dienst gebruikt heeft om den profeet te spijzigen, maakt zijn wonderwerk te meer wonderlijk, overmits deze vogel zo gulzig en voor zichzelven is, dat hij zijn eigen jongen verlaat, die van honger zouden sterven, indien ze God niet wonderlijk spijzigde, Job 39:3; Ps. 147:9.
|
|
8) | geboden, |
|
Dat is, bij Mij voorgenomen door mijn voorzienige regering, die alzo te gebruiken, dat zij u voedsel zullen toebrengen. Gebieden heet hier voornemen, waarop het uitvoeren is volgende. Alzo 1 Kon. 17:9; Ps. 78:23; Jes. 5:6; Amos 9:3,4.
|
|
9) | ten einde |
|
Hebreeuws, van het einde der dagen; dat is, na het einde van vele dagen. Alzo Gen. 4:3; Num. 9:22. Zie de aantekeningen aldaar. Deze vele dagen nu schijnen zes maanden geweest te zijn, en dat uit vergelijking van 1 Kon. 16:1 van het volgende 1 Kon. 18. Zodat Elia zes maanden geweest zou zijn bij de beek Krith, en drie jaren bij de weduwe van Sarepta.
|
|
10) | hem, |
|
Namelijk, tot den profeet Elia.
|
|
11) | Zarfath, |
|
Anders genaamd Sarepta, Luk. 4:26, een stad, gelegen in den stam van Aser, tussen Tyrus en Sidon, van welke ook te zien is Obad.:20.
|
|
12) | geboden, |
|
Dat is, voorgenomen te verwekken en te gebruiken om u van spijs te verzorgen. Vergelijk boven, de aantekeningen 1 Kon. 17:4.
|
|
13) | Haal mij toch |
|
Hebreeuws, neem mij, enz.; dat is, haal wat water, om mij daarna dat te geven. Zie Gen. 12:15. Alzo in het volgende 1 Kon. 17:11: neem mij een bete, enz.; dat is, haal het, of breng het om mij te geven.
|
|
14) | koek heb, |
|
Het woord betekent eigenlijk een brood, of koek, die onder, of op de kolen, en niet in den oven gebakken is. Zie Gen. 18:6. De zin is dat zij in haar huis geen gebakken brood ten beste had, zelfs niet een koekje op den heten haard met kolen gebakken.
|
|
15) | een paar houten |
|
Dat is, weinige houtjes, en gelijk wij zeggen: een of twee.
|
|
16) | en sterven. |
|
Alsof zij zeide: Wanneer dit zal opgegeten zijn, wij hebben niets meer ten beste, zodat wij niet anders hebben te verwachten dan van honger te zullen moeten sterven.
|
|
17) | Het meel |
|
Hebreeuws, de kruik des meels, enz., en de fles der olie, enz. De zin is dat dit zekerlijk zou geschieden, zo de vrouw Gods belofte geloofde en deed wat haar hier bevolen werd.
|
|
18) | en deed |
|
De gehoorzaamheid van dit werk kwam uit de vaste toestemming van haar geloof, waardoor zij de voorzegde beloftenis aannam.
|
|
19) | huis, |
|
Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7:1
|
|
20) | dagen. |
|
Enigen menen den tijd van drie jaren. Vergelijk de aantekeningen boven, 1 Kon. 17:7, en onder, 1 Kon. 18:1.
|
|
21) | dienst van Elia. |
|
Hebreeuws, hand.
|
|
22) | totdat geen adem |
|
Dat is, dat hij zijn geest gegeven had en waarlijk gestorven was; want het Hebreeuwse woord nesama wordt dikwijls genomen voor de ziel of geest des mensen, die van het lichaam onderscheiden is, en door den dood daar uitscheidt, gelijk Gen. 2:7; Job 27:3, enz.
|
|
23) | Wat heb ik |
|
Hebreeuws, wat is mij en u? Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 16:10. Zij wil zeggen: Ik heb u gaarne geherbergd, verwachtende door middel van u des Heeren zegening; maar nu door het overlijden mijns zoons word ik gewaar Gods straf, die over mij komt, omdat gij misschien enige gebreken in mij gezien hebbende, God tegen mij gebeden hebt. Zou het zo zijn, tot mijn ongeluk zou ik u geherbergd hebben.
|
|
24) | gij man Gods? |
|
Zie boven, 1 Kon. 13:1.
|
|
25) | Zijt gij |
|
Anders, gij zijt bij mij ingekomen, enz., maar vragender wijze worden deze woorden meest overgezet.
|
|
26) | in gedachtenis |
|
Te weten, bij den Heere, en hem alzo tot toorn tegen mij te verwekken?
|
|
27) | hebt Gij |
|
Hij spreekt aldus, niet om God te berispen dat Hij deze vrouw tehuis zocht, maar om te klagen dat hij hieruit vreesde de lastering van Gods naam en de verachting van zijn dienst, overmits hij dit huis den zegen Gods toegezegd had.
|
|
28) | ook deze weduwe, |
|
Te weten, zowel als vele anderen, die door honger en dorst vergaan.
|
|
29) | mat zich |
|
Dat is, hij strekt zich uit. Zie gelijke exempelen 2 Kon. 4:34; Hand. 20:10.
|
|
30) | hem |
|
Hebreeuws, in zijn midden, of innerste, binnenste; alzo in 1 Kon. 17:22. Anders, in zijn lijf.
|
|
31) | wederkomen. |
|
Een schoon bewijs, tonende dat de ziel des mensen is een onderscheiden wezen van het lichaam, door den dood daaruit scheidende en door de opstanding daarin wederkerende. Zie Gen. 35:18.
|
|
32) | in hem, |
|
Hebreeuws, in zijn binnenste.
|
|