1) | de dag |
|
Te weten, niet alleen de dag van morgen, maar ook niet van alle toekomende; gelijk zelfs met het overige van den huidigen dag.
|
|
2) | baren. |
|
Dat is, tevoorschijn brengen, waardoor hetgeen gij in het toekomende voorneemt, of wacht, zou mogen verhinderd worden. Vergelijk Jak. 4:13,14, enz.
|
|
3) | zwaarder |
|
Dat is, onverdragelijker, te weten niet alleen omdat zij onbillijk en onrechtvaardig is, maar ook onmatig, ongetoomd en met wreedheid verenigd. Zie Spreuk. 27:4. Hebreeuws, daar is zwaarte van steen en gewicht van het zand.
|
|
4) | overloping |
|
Te weten als de mens met zijn onstuimige en woedende gemoedsbewegingen niet anders dan als een vloed, zich geweldiglijk uitstort.
|
|
5) | wreedheid; |
|
Dat is, brengt wrede daden en werken voort.
|
|
6) | maar wie zal |
|
De zin is dat nijdigheid erger is dan toorn en grimmigheid, omdat zij dieper in het hart is, en ene verharding der boosheid daarmede vermengd is.
|
|
7) | beter |
|
Dat is, heilzamer en meer te begeren.
|
|
8) | verborgene liefde. |
|
Te weten, waardoor iemand zijnen naaste wel gunstig is en alle goed toewenst, maar evenwel hem, als het nodig is, niet bestraft om alzo zijn trouwe liefde te bewijzen.
|
|
9) | wonden |
|
Dat is, berispingen, die met ernstige en harde woorden gedaan zijnde, als een wond in de ziel geven.
|
|
10) | getrouw; |
|
Dat is, zij komen voort uit een trouwe en gestadige liefde en dienen tot het welvaren en de behoudenis dergenen die ze krijgt. Vergelijk Ps. 141:5.
|
|
11) | kussingen |
|
Versta, allerlei geveinsd bewijs van liefde.
|
|
12) | zijn af te bidden. |
|
Dat is, men moet door ijverige en gedurige gebeden van God begeren dat Hij ons die niet late bejegenen, zowel omdat zij uit een vals hart voortkomen. Anders: veelvoudig.
|
|
13) | ziel |
|
Dat is, een mens, of persoon. Alzo in het volgende. Zie Gen. 12:5, en de aantekening. Of versta, den lust, dien de mens tot de spijs heeft; gelijk Ezech. 7:19; zie de aantekening.
|
|
14) | vertreedt |
|
Dat is, veracht, heeft een aftrek, afkeer en walg daarvan.
|
|
15) | het honigzeem; |
|
Versta onder dezen naam alle aangename, lekkere en heerlijke spijs. Vergelijk boven Spreuk. 24:13.
|
|
16) | is, die |
|
Te weten, veel gevaar onderworpen en in gedurige onrust, totdat hij een nieuw nest heeft, hetwelk hij dikwijls kwalijk maken of bekomen kan.
|
|
17) | die omdoolt |
|
Te weten, lichtvaardiglijk, zonder nood en wettelijke beroeping.
|
|
18) | Olie |
|
Vergelijk boven Spreuk. 21:17.
|
|
19) | zoetheid |
|
Dat is, zijne vriendelijkheid, behulpzaamheid en lieflijke aanspraak.
|
| No Link found
|
|
20) | vanwege |
|
Dat is, uit oorzaak van den goeden raad, dien hij hem geeft voor zijne ziel, of die uit het goede hart van den vriend voortkomt. Anders: meer dan de raad zijner eigen ziel.
|
|
21) | ga |
|
De reden is, omdat een vriend altijd liefheeft, boven Spreuk. 17:17, en bijzonder in den nood; maar tussen de broeders is dikwijls onenigheid, boven Spreuk. 18:19, voornamelijk in tegenspoed, boven Spreuk. 19:7; daarom heeft een vriend veelmalen vastere liefde dan een broeder; boven Spreuk. 18:24. Sommigen verstaan het alzo, dat men een getrouwen nabuur moet in waarde houden, omdat hij nabij is, daar een broeder ver van de hand kan zijn en niet zo gereed om te helpen.
|
|
22) | broeders niet |
|
Dat is, van uwen bloedvriend. Zie Gen. 24:27.
|
|
23) | smader |
|
Versta onder dit woord al degenen, die de ouders, meesters, of leraars plegen te verwijten dat hunne kinderen of schooljongens enz. niet wel zijn onderwezen, of zich niet wel gedragen.
|
|
24) | wat te antwoorden |
|
Hebreeuws, een woord.
|
|
25) | De kloekzinnige |
|
Zie de verklaring van Spreuk. 27:12 boven Spreuk. 22:3.
|
|
26) | Als |
|
Zie de verklaring van Spreuk. 27:12 boven Spreuk. 20:16.
|
|
27) | zegent |
|
Dat is, groet, hem wensende Gods zegen en alle goed. Zie Gen. 31:55.
|
|
28) | luider stem, |
|
Hebreeuws, grote; dat is onmatig, onhebbelijk en ontijdig, gelijk de vleiers plegen te doen.
|
|
29) | het zal |
|
Te weten zulke zegening of groetenis.
|
|
30) | hem tot vloek |
|
Te weten die zo ontijdelijk met openbare pluimstrijking, om zo iets van zijnen vriend te krijgen, zijne zegening of groetenis gedaan heeft.
|
| No Link found
|
|
31) | gerekend worden. |
|
Te weten van God, die de vleiing haat; of van den gezegenden vriend, die den vleier niet gunstig wezen zal; maar veeleer een kwaad nadenken van hem hebben zal.
|
|
32) | kijfachtige huisvrouw |
|
Hebreeuws, een huisvrouw der kijving, of geschillen; dat is, die tot gekijf en geschil genegen, of te kijfachtig is.
|
|
33) | zijn even gelijk. |
|
Dat is, samen te gelijken, Men kan ook Spreuk. 27:15 aldus vertalen: met een gedurige druiping ten dage, enz. is een kijfachtige huisvrouw te vergelijken. Zie bredere verklaring hiervan boven Spreuk. 19:13.
|
|
34) | die haar |
|
Te weten de kijfachtige vrouw. De zin is: Zo iemand haar verbergen, dat is bedwingen kon, hij zou den wind wel verbergen en vast sluiten. Hij wil zeggen dat noch het een noch het ander doenlijk is.
|
|
35) | de olie |
|
Versta, de olie, die zulken groten reuk van zich heeft, welke niet voor de mensen kan verborgen blijven als ze voor hunne neuzen komt.
|
|
36) | zijner rechterhand, |
|
Dat is, waarmede hij zijne rechterhand bestreken heeft. Deze wordt hier bijzonderlijk vermeld, omdat in allen handel en bedrijf der mensen die eerst tevoorschijn komt, waaruit dan de reuk der bestreken olie kan gevat worden.
|
|
37) | die roept. |
|
Dat is, zichzelve meldt of bekend maakt door haar reuk, welke, gelijk hij niet kan worden ingehouden en verborgen worden, alzo ook niet het gekijf van een kwade vrouw.
|
|
38) | aangezicht |
|
Versta, het gelaat of wezen des aanschijns, tot droefheid, vrees, toorn enz., gesteld zijnde, hetwelk een ander naar gelegenheid der zaak, door samenspreking opwekt, als hij met goed onderwijs, troost en raad het hart naar behoren bestiert en sterkt. Anders aldus: Ijzer verblijdt [dat is, maakt blinkend] het ijzer, alzo verblijdt een man het aangezicht zijns naasten.
|
|
39) | den vijgeboom |
|
Versta hiermede allen vromen en trouwen dienst, dien de knechten hunnen heren schuldig zijn.
|
|
40) | geeerd |
|
Dat is, zal vergelding en weldaad ontvangen. Vergelijk boven Spreuk. 13:18.
|
|
41) | Gelijk |
|
Dat is, gelijk de gedaante van een mens, die in het water ziet, zich daarin enigszins vertoont, doch niet volkomenlijk; alzo maakt het hart des mensen zich anders wel ten dele kenbaar door zijne woorden, gebaren en werken; doch niet alzo, dat men zekerlijk daarvan kan oordelen; Jer. 17:9; 1 Cor. 2:11. Spreuk. 27:19 kan ook aldus vertaald worden: De aangezichten zijn tot de aangezichten; dat is, de mensen in hun uiterlijke gestaltenis met andere mensen vergeleken, zijn gelijk wateren; te weten, die elkander zeer gelijk zijn, hoewel zij in kleur, dikte, smaak, enz. verschillen; alzo is het hart des mensen tot de mensen; dat is, alzo is de mens inwendiglijk met zijnen naaste tegelijken, overmits zij allen van verdorven natuur zijn en gelijke zwakheden onderworpen. Sommigen nemen het alzo, dat gelijk het aangezicht des mensen zich vertoont in het water, alzo is de ene vriend tegen den anderen.
|
|
42) | De hel |
|
Anders: het graf. Zie Job 26:6, en vergelijk boven Spreuk. 15:11.
|
|
43) | niet verzadigd; |
|
Te weten, omdat al wat daarin komt, verslonden wordt en verloren gaat.
|
|
44) | de ogen |
|
Dat is, de begeerten, die door de ogen in het hart des mensen komen.
|
|
45) | De smeltkroes |
|
Zie boven Spreuk. 17:3.
|
|
46) | te proeven. |
|
Dat is, het gerucht dat van hem gaat en gestrooid wordt, rakende zijne woorden en werken; want als men merkt hoe hij dat gerucht neemt, zo wordt hij daaruit geoordeeld hoedanig hij is.
|
|
47) | Wees naarstig, |
|
Hebreeuws, kennende zult gij kennen. Het woord kennen is hier genomen voor bezorgen en waarnemen. Zie Gen. 18:19.
|
| No Link found
|
|
48) | het aangezicht |
|
Dat is, staat en gelegenheid. Dit woord schijnt mede te brengen dat een huisvader zelf bij wijlen naar zijne kudde moet zien, en al de zorg op anderen alleen niet te laten staan.
|
|
49) | zet uw hart |
|
De zin is dat elkeen naarstiglijk letten moet op de winning, bewaring en regering van zijn goed; hetwelk in oude tijden veel bestond in vee en beesten. Vergelijk de manier van spreken met Job 1:8, en de aantekening.
|
|
50) | de kroon |
|
Dat is de hoogheid, staat en heerlijkheid, die den rijkdom plegen te vergezelschappen. Hij wil zeggen: Gans niet. Het is een vraag, die sterkelijk loochent.
|
|
51) | laat de kruiden |
|
Te weten tot voorraad van voeder voor uw vee.
|
|
52) | lammeren |
|
Te weten hunne vellen en wol.
|
|
53) | de prijs |
|
Dat is, om een akker, of weide, of andere nooddruft daarmede te kopen, of te betalen.
|
|
54) | uw spijze, |
|
Hebreeuws, brood; alzo in het volgende. Zie Gen. 3:19.
|
|
55) | huis, |
|
Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7:1.
|
|
56) | leeftocht |
|
Hebreeuws, leven; dat is al wat tot de onderhouding dezes levens nodig is.
|
|