1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot1) mij; neem mijn stem ter2) ore, als ik tot U roep.
2Mijn gebed3) worde gesteld als reukwerk voor4) Uw aangezicht, de opheffing5) mijner handen als het avondoffer.6)
3HEERE! zet een wacht7) voor mijn mond, behoed de deur8) mijner lippen.
4Neig mijn hart9) niet tot een kwade zaak, om enigen handel10) in goddeloosheid11) te handelen, met mannen, die12) ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete13) van hun lekkernijen.
5De rechtvaardige sla mij,14) het17) zal weldadigheid zijn;15) en hij bestraffe mij, het zal olie16) des hoofds zijn, het zal mijn hoofd18) niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.
6Hun rechters19) zijn aan de20) zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.22)
7Onze23) beenderen zijn24) verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand25) op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.
8Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot26) mijn ziel niet.27)
9Bewaar mij voor het geweld28) des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid.
10Dat de goddelozen elk in29) zijn garen vallen,30) te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.31)