1) | de mannen |
|
Versta, wijzen, of profeten, die geleefd hebben ten tijde van den koning Hizkia, en wien hij dit werk gelast heeft, hetwelk zij door ingeving des Heiligen Geestes volbracht hebben.
|
|
2) | uitgeschreven |
|
Dit meent men geschied te zijn als de koning Hizkia den kerkelijken en den burgerlijken staat van zijn rijk in orde stelde; want Salomo had drieduizend spreuken gesproken; 1 Kon. 4:32.
|
|
3) | Het is Gods eer |
|
Dat is, het dient tot Gods eer.
|
|
4) | zaak te verbergen; |
|
Te weten, van hetgeen Hij bij zichzelven besluit en te zijner tijd uitvoert, hetwelk dikwijls voor aller redelijke creaturen verstand onbegrijpelijk is, en dat wij niet nieuwsgierig moeten onderzoeken, maar ootmoedig aanbidden, waarmede Hij vereerd wordt. Vergelijk Deut. 29:29; Rom. 11:33.
|
|
5) | zaak te doorgronden. |
|
Te weten die hunne regering aangaat, en daarvan kennis en verstand moeten hebben, opdat zij hunnen onderdaden goed recht doen en hunne regering wijselijk aanleggen mogen.
|
|
6) | geen doorgronding. |
|
Te weten die bij geen mensen volkomenlijk geschieden kan en maar stuksgewijze bij velen, en bij het merendeel gans gene.
|
|
7) | Doe het schuim |
|
Gelijk het zilver gereinigd van schuim en droesem een bekwame hoeveelheid werd, waar de zilversmid een schoon stuk werk van maakt; alzo een koning, het schuim van boeven en onrechtvaardige mensen van zich werende, maakt zijn hof eerlijk en zijn rijk wordt bevestigd.
|
|
8) | Praal |
|
Of, stelt u niet heerlijk, of groots, te weten in woorden, of gelaat, of kleding, of op enige andere wijze.
|
|
9) | en sta niet |
|
Te weten dewijl gij van het getal der groten niet zijt. Versta door de groten, die groot zijn door hunne afkomst, staat, ambt, gaven, waardigheid. Zie 2 Kon. 10:6.
|
|
10) | Kom hier bovenaan, |
|
Vergelijk Luk. 14:10.
|
|
11) | prins, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 12:21.
|
|
12) | dien uw ogen |
|
Dat is, bij wien gij u te na gevoegd hebt om hem met al te grote vrijheid in het aangezicht te zien. Anders: dat het uwe ogen zien; dat is, dat gij het voor uwe ogen moet zien, zonder het te kunnen keren.
|
|
13) | haastelijk |
|
Dat is, lichtvaardiglijk, onbedachtelijk.
|
|
14) | daarvan |
|
Te weten van haastelijk tot twistingen en pleitingen te komen.
|
|
15) | wat doet, |
|
Te weten dat onredelijk en strafbaar zou wezen, als met kijven, vechten, kwetsen en doden.
|
|
16) | uw naaste |
|
Te weten, die tegen u twist of pleit.
|
|
17) | beschaamd hebben. |
|
Te weten, mits u door het recht te verwinnen en te bewijzen dat gij hem met onrecht en valsheid hebt beklaagd.
|
|
18) | Twist uw twistzaak |
|
Dat is, indien gij geschil hebt met uwen naaste, poog dat eerst af te doen tussen u beiden, en verhaast u niet om dat voor den rechter te brengen.
|
|
19) | openbaar |
|
Dat is, gedraag u zo beleefd in uw geschil, dat gij uwen naaste in zijn eer niet kwetst, mits te ontdekken dat wel verzwegen mocht zijn. Of, ontdek niet wat u een ander in het geheim gezegd heeft; hetzij dat hij u raad in uwe zaak heeft gegeven, of dat hij anderszins niet wil hebben dat het een ander weten zal.
|
|
20) | smade; |
|
Te weten door u voor een oorblazer of achterklapper te schelden.
|
|
21) | afgekeerd |
|
Dat is, niet ophouden, maar u steeds bijblijven.
|
|
22) | op zijn pas |
|
Dat is, te zijner tijd en plaats en ten bondigste. Hebreeuws, naar zijne wijzen, of raderen.
|
|
23) | in zilveren |
|
Of, zilveren schilderijen, of beeltenissen. Anders: met zilveren lofwerk versierd.
|
|
24) | horend oor |
|
Dat is, die gewillig en naarstig is om naar goede vermaning te luisteren.
|
|
25) | gouden |
|
Dat is, gelijk een gouden oorsiersel. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 24:22.
|
|
26) | halssieraad |
|
Anders: halsband; anders: juweel, of sieraad.
|
|
27) | dengenen, |
|
Hij ziet op de wijze dergenen, die in hete landen wonen, en hun drank in de hitte van den zomer verkoelen met ijs of sneeuw, welke zij in diepe kelders onder de aarde daartoe bewaren.
|
|
28) | ten dage des oogstes; |
|
Te weten, den maaiers is, als zij door de hitte van den dag en de zwaarheid van hun arbeid dorstig zijnde, verlangen naar koelen drank.
|
|
29) | verkwikt |
|
Te weten als hij goede tijding wederbrengt; zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19:8.
|
|
30) | valse gift, |
|
Dat is, die hij wel met woorden belooft, maar metterdaad niet geeft. Hebreeuws, gift der valsheid.
|
|
31) | als |
|
Van dezelfde gelijkenis kan men ook zien 2 Petr. 2:17, en Jud. 12.
|
|
32) | regen |
|
Het Hebreeuwse woord geschem betekent wel meest een plasregen, die met groten overvloed en geweld nedervalt, gelijk Gen. 7:12, en Gen. 8:2; Ezra 10:9; maar hier schijnt het alleen regen te betekenen, gelijk 1 Kon. 17:7.
|
|
33) | overreed; |
|
Dat is, bewogen, als door redenen, om te doen hetgeen waar hij anderszins niet toe gezind is.
|
|
34) | zachte tong |
|
Dat is, zachtmoedige rede.
|
|
35) | het gebeente. |
|
Dat is, het gemoed, dat zo hard is als been, of [gelijk wij zeggen] als steen.
|
|
36) | honig |
|
Versta, onder dit woord allerlei lieflijk voedsel, waarvan wij onze bekomst mogen nemen, met vermijding van het onmatig misbruik. Sommigen verstaan hierdoor de onderzoeking van hoge en hemelse zaken, die den geest des mensen wel aangenaam zijn, maar de mate van zijn begrip teboven gaan. Men kan Spreuk. 25:16 ook verstaan van het rechte gebruik der ware vriendschap, die zeer lieflijk is, waarvan in Spreuk. 25:17 gesproken wordt.
|
|
37) | dat u genoeg is; |
|
Hebreeuws, uwe genoegzaamheid; dat is: uwe bekomst, zoveel als uwe gezondheid verdragen mag.
|
|
38) | zat wordt, |
|
Te weten zo gij meer at dan u genoeg is.
|
|
39) | Spaar |
|
Of, onttrek uwen voet. Hebreeuws, houd uwen voet kostelijk; dat is spaarzaam, van in uws naasten huis al te vrijelijk te komen en zijn gemeenzaamheid, die hij u toont, onbeleefd te misbruiken. Vergelijk 1 Sam. 3:1.
|
|
40) | sprekende, |
|
Hebreeuws, antwoordende. Zie Richt. 18:14.
|
|
41) | Het vertrouwen |
|
Hebreeuws, het vertrouwen des trouwelozen; dat is, dat men op een trouwelozen vriend stelt, of dat de trouweloze zelf ergens op heeft in den tijd des noods.
|
|
42) | als |
|
Te weten om daarmede te kauwen als men hongerig is.
|
|
43) | verstuikte |
|
Te weten om daarmede te lopen als men weg moet. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een voet, die door de verstuiktheid wankelende gemaakt is.
|
|
44) | treurig hart, |
|
Hebreeuws, kwaad of boos; dat is droevig of treurig. Zie Gen. 40:7. Alzo wordt goed voor blijde genomen. Zie 1 Kon. 21:7. De zin nu hier is dat het niet wel past, blijde liedjes te zingen bij den droevige; want bij dezen zal men droevig zijn, en bij den blijde blijde; Rom. 12:15.
|
|
45) | een kleed |
|
Hetwelk buiten tijds is.
|
|
46) | edik |
|
Die het salpeter dissolveert, of doet smelten.
|
|
47) | brood |
|
Versta door brood en water de gehele lichamelijke nooddruft; te weten spijs en drank. Zie 1 Kon. 13:8, en de aantekening.
|
|
48) | vurige kolen |
|
Dat is, gij zult hem daartoe drijven, dat hij de vijandschap, die hij jegens u heeft, haast van zich werpt; gelijk iemand, wien gloeiende kolen op het hoofd gelegd zouden worden, die terstond zou afschudden. Of, gij zult zijn hart vermurwen en gedwee maken, dat hij van zijn ongelijk overtuigd zal zijn; gelijk de smede het ijzer met gloeiende kolen vermurwen.
|
|
49) | hopen, |
|
Hebreeuws, nemen; dat is, nemende hopen. De Hebreën begrijpen dikwijls onder één woord nog de betekenis van een ander. Zie Gen. 12:15.
|
|
50) | u vergelden. |
|
Te weten het goed, dat gij uwen vijand gedaan hebt, hoewel hij jegens u ondankbaar is.
|
|
51) | verdrijft |
|
Hebreeuws, doet smart of weedom aan; hetwelk sommigen verstaan van verdrijven, anderen van baren.
|
|
52) | vergramd |
|
Te weten van een wijs en vroom man, die daarin geen behagen heeft.
|
|
53) | verborgen |
|
Hebreeuws, een tong der verborgenheid; dat is, die niet recht uitspreekt, maar omgaat met bedrog, vleiing, achterklap, steking en terging, enz.
|
|
54) | Het is beter |
|
Zie de verklaring van Spreuk. 25:24 boven Spreuk. 21:9.
|
|
55) | kijfachtige |
|
Hebreeuws, ene huisvrouw der kijvingen.
|
|
56) | ziel. |
|
Dat is, mens of persoon; zie Gen. 12:5. De zin is dat een mens met een goede tijding zo wel verkwikt is, als een die vermoeid is, met vers koel water.
|
|
57) | wankelende |
|
Te weten enigen misslag doende voor de ogen van den onvrome. Of, niet durvende zijn ambt doen om den onvrome te bestraffen; vergelijk Job 4:$.
|
|
58) | fontein, |
|
Der vromen monden en leringen worden vergeleken bij fonteinen en springaders, waaruit alle goede onderwijzingen vloeien, boven Spreuk. 10:11, en Spreuk. 13:14, en Spreuk. 16:22. Wanneer zij dan door enige zwarigheid in zulk hun ambt komen te falen, zo is dat alsof de fontein beroerd en modderig ware en de springader verstopt.
|
|
59) | niet goed; |
|
Maar wel kwaad en schadelijk. Vergelijk boven Spreuk. 25:16.
|
|
60) | zulke dingen |
|
Te weten die den honig gelijk zijn, dat is die zoet, lieflijk en vermakelijk zijn, als de onderzoeking van de natuur der werken Gods, der geschiedenissen in de wereld, enz.
|
|
61) | is eer. |
|
Te weten, als men daarin behoorlijke maat houdt, de rechte streek der waarheid volgt, en het rechte gebruik en einde bekomt. Spreuk. 25:27 is anders aldus overgezet: Veel honig te eten is [den mens] niet goed en [gene] eer de nazoeking van hun eigen eer.
|
|