1) | geen koning was in Israël, |
|
Dat is, geen wettelijke hoge overheid of regeerder, die de boosdoeners strafte; zie boven, Richt. 17:6. Hieruit ontstonden mede de ongebondenheid van het bijwijf van den Leviet [die noch in Efraïm, noch in Juda gestraft werd] en de gevolgde zeer gruwelijke daad der inwoners van Gibea.
|
|
2) | aan de zijden van het gebergte van Efraim, |
|
Dat is, aan een der zijden; zie boven, Richt. 12:7.
|
|
3) | bijwijf, |
|
Zie Gen. 22:24.
|
|
4) | Bethlehem-juda. |
|
Zie #Gen.35:19; en boven, Richt. 12:8.
|
|
5) | bij hem zijnde, |
|
Of, tegen hem; dat is, tegen de trouw des huwelijks, die zij hem beloofd had, bedreef zij overspel met anderen. Want ofschoon de bijwijven in het Oude Testament van zulke eer en waardigheid niet waren als de opperste vrouwen en moeders des huisgezins, zo waren zij nochtans echte vrouwen en haar kinderen echte kinderen; zie onder, Richt. 20:4.
|
|
6) | toog van hem weg |
|
Uit vrees voor haar man, of uit afkeer, dien zij van hem genomen had.
|
|
7) | enige dagen, |
|
Anders, een jaar [en] vier maanden. Of, de dagen van vier maanden; dat is, vier volle maanden. Hebreeuws, dagen, vier maanden.
|
|
8) | naar haar hart te spreken, |
|
Of, tot, op, aan haar hart te spreken; dat is, om met lieflijke redenen, die haar hart mochten raken, tot bekering en wederkomst haar te bewegen, willende liever met haar verzoenen dan haar verlaten, indien het doenlijk ware; zie van deze manier van spreken Gen. 34:3.
|
|
9) | zij bracht hem in het huis haars vaders. |
|
Zijn bijwijf.
|
|
10) | hij opstond om weg te trekken; |
|
De Leviet.
|
|
11) | Sterk uw hart met een bete broods, |
|
Dat is, ontbijt eerst was, en trek dan weg; zie Gen. 18:5; 1 Kon. 13:7.
|
|
12) | vrolijk zijn. |
|
Hebreeuws, goed; dat is, vrolijk van goede dingen. Zie boven, Richt. 16:25; alzo Richt. 19:9,22.
|
|
13) | wederom vernachtte. |
|
Hebreeuws, wederkeerde en aldaar vernachtte.
|
|
14) | neigde; |
|
Dat is, totdat de zon begon te dalen, en het vast naar den avond ging.
|
|
15) | zie, de dag legert zich, |
|
Hebreeuws, zie het legeren van den dag; dat is, de dag legt zich, gaat naar het einde, of omtrent dezen tijd van den dag plegen de reizende lieden zich te legeren, en gij [wil hij zeggen] zoudt nu beginnen te reizen. Anders, leger u heden, of dezen dag; dat is, laat uw legerstede heden nog hier zijn.
|
|
16) | tent. |
|
Dat is, naar de plaats uwer woning.
|
|
17) | Jeruzalem, |
|
Naderhand alzo genoemd, in dezen tijd door de Jebusieten bewoond. Zie Richt. 19:11,12, en Joz. 15:63; 2 Sam. 5:6.
|
|
18) | gezadelde ezelen; |
|
Of, opgebonden, en voorts beladen, gelijk af te nemen uit Richt. 19:19.
|
|
19) | Jebusieten wijken, |
|
Zie Gen. 10:16.
|
|
20) | vreemde stad, |
|
Hebreeuws, stad van een vreemde; dat is, enige stad der heidenen, die van God en zijn volk vervreemd waren. Hieruit wordt afgenomen dat Jeruzalem ten tijde, toen dit gebeurd is, niet was bewoond door de Israëlieten, of immers niet alzo, dat zij de stad machtig waren. Vergelijk Joz. 15:63, en boven, Richt. 1:8,21, en 2 Sam. 5:6. Het kan zijn dat de Israëlieten, nu en dan God vertoornende, zowel Jeruzalem als andere plaatsen gans weder verloren hebben, hoewel dat hun van den Heere erfelijk was gegeven, en van hem verkoren om aldaar zijn naam te zetten, gelijk naderhand geschied is, ten tijde van David, Salomo, enz.
|
|
21) | Gibea of te Rama vernachten. |
|
Deze beide steden waren op bergen niet ver van Jeruzalem noordwaarts gelegen, op den weg naar het gebergte Efraïms, waar deze Leviet te dien tijde woonde; zie Richt. 19:1.
|
|
22) | Benjamins is; |
|
Dat is, den stam Benjamins toebehorende en daarin gelegen.
|
|
23) | nam, om te vernachten. |
|
Hebreeuws, vergaderde, verzamelde of [gelijk men zegt] opnam, innam; alzo onder, Richt. 19:18. Zie wijders van het gebruik des Hebreeuwsen woords Ps. 26:9.
|
|
24) | het gebergte van Efraim, |
|
Alwaar deze Leviet als vreemdeling zich ophield, boven, Richt. 19:1.
|
|
25) | dezer plaats |
|
Te weten, Gibea.
|
|
26) | kinderen van Jemini. |
|
Dat is, van den stam Benjamins. Zie Gen. 35:18; 2 Sam. 16:11, enz. en boven, Richt. 3:15.
|
|
27) | huis des HEEREN; |
|
Zijnde in dien tijd te Silo, in Benjamin, niet ver van Efraïms gebergte, gelijk afgenomen wordt uit Joz. 18:1; boven, Richt. 18:31; 1 Sam. 1:3.
|
|
28) | is voor mij, |
|
Versta, bij ons, dat wij voor ons tot de reis hebben medegenomen. Of aldus: En ook brood en wijn bij uw knechten is, voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den jongen.
|
|
29) | dienstmaagd, |
|
Hij bedoelt zijn bijwijf.
|
|
30) | knechten is; |
|
Dat is, bij ons, mij en mijn bijwijf.
|
|
31) | aan geen ding gebrek. |
|
Behalve logies.
|
|
32) | al wat u ontbreekt, |
|
Hebreeuws, al uw gebrek op, bij, of, over mij; dat is, al wat u zou mogen ontbreken is, of ligge op mij, of neem ik op of over mij, of is bij mij.
|
|
33) | voeten gewassen hebbende, |
|
Zie Gen. 18:4.
|
|
34) | Belials kinderen waren |
|
Zie Deut. 13:13.
|
|
35) | bekennen. |
|
Zie Gen. 19:5.
|
|
36) | broeders, |
|
Zie Gen. 19:7.
|
|
37) | huis gekomen is, |
|
Zie Gen. 19:8.
|
|
38) | dwaasheid niet. |
|
Zie Gen. 34:7.
|
|
39) | zijn bijwijf, |
|
Van den Leviet.
|
|
40) | dat gij die schendt, |
|
Vergelijk deze lelijke onbedachtheid met Gen. 19:8.
|
|
41) | goed is in uw ogen; |
|
Dat is, naar uw goeddunken of believen. Zie ook Gen. 19:8.
|
|
42) | een dwaas ding niet. |
|
Hebreeuws, een zaak, of ding, of stuk dezer dwaasheid.
|
|
43) | man zijn bijwijf, |
|
De Leviet.
|
|
44) | bekenden haar, |
|
Zie Gen. 4:1.
|
|
45) | waren met haar bezig |
|
Of, mishandelden haar.
|
|
46) | viel neder |
|
Hebreeuws, viel, of, lag daar; dat is, gevallen zijnde lag daar. Zie van zulk een gebruik van sommige woorden Gen. 12:15.
|
|
47) | haar heer was, |
|
Versta, haar man. Zie Gen. 18:12, en 1 Petr. 3:6.
|
|
48) | totdat het licht werd. |
|
Hebreeuws, tot aan het licht.
|
|
49) | antwoordde. |
|
Want zij was dood; zie Richt. 20:5.
|
|
50) | nam hij haar op den ezel, |
|
Dat is, hij nam haar en legde haar op den enen ezel. Vergelijk boven, Richt. 19:26.
|
|
51) | deelde haar |
|
Hebreeuws alsof men zeide: Stukte haar in twaalf stukken, deelde haar in twaalf delen.
|
|
52) | haar beenderen |
|
Of, door haar beenderen; dat is, het lichaam in de samenvoeging der beenderen doorsnijdende.
|
|
53) | landpalen van Israël. |
|
Dewijl geen koning, [dat is, wettelijke hoge overheid] in dien tijd in Israël was, aan wien hij de klacht mocht doen, boven, Richt. 19:1. Deze daad is geenszins te prijzen, want het was schandelijk alzo te handelen met het dode lichaam van zijne vrouw.
|
|
54) | hart daarop, |
|
Het woord hart is hier ingevoegd uit 1 Sam. 25:25, waar dergelijke manier van sprken vol gevonden wordt. De zin is: Neemt dit ter harte. Men zou het anders slechtelijk aldus mogen nemen: Legt u daarop, gelijk wij in onze taal alzo spreken.
|
|
55) | geeft raad |
|
Of, neemt raad, beraadt u.
|
|
56) | spreekt! |
|
Te weten, met elkander, of spreekt wat u hiervan dunkt, wat men behoort te doen, om zulk een kwaad uit Israël weg te doen; gelijk onder, Richt. 20:13.
|
|