1) | Asaf, |
|
Zie Ps. 50:1.
|
|
2) | over |
|
Zie Ps. 39:1. Of, in Jeduthun, dat is over, of onder de nakomelingen van Jeduthun. Anders, voor Jeduthun zelf, als mede een der opperzangmeesters zijnde.
|
|
3) | uitgestrekt |
|
Tot God met gedurig bidden, of, uitgebreid, eigenlijk uitgeschud, uitgestort, gelijk degenen, die misbaar bedrijven, de handen nu samenslaan dan vaneen werpen, idem heen en weder bewegen, naar de gesteltenis des harten. Anders, overgoten, of overstort, te weten met tranen.
|
|
4) | weigerde |
|
Dat is, ik kon de droefheid niet verzetten of matigen; ik werd bestreden met mistroostigheid. Verg. Gen. 37:35.
|
|
5) | peinsde ik, |
|
Gelijk Gen. 24:63. Zie aldaar. Anders: bad ik.
|
|
6) | overstelpt. |
|
Zie Ps. 61:3.
|
|
7) | Sela. |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
8) | wakende; |
|
Hebr. Gij hieldt de wachten mijner ogen; dat is, [gelijk sommigen verstaan] mijne oogleden. De zin is: Gij hieldt mij wakker, dat ik niet kon slapen, vermits de gedurigheid van het kruis en de droefheid.
|
|
9) | verslagen |
|
Gelijk iets dat met hamers geklopt en geslagen wordt, gelijk degene, dien het hart klopt of slaat van grote ontsteltenis. Verg. Richt. 13:25, en Gen. 41:8; Dan. 2:1,3, waar hetzelfde Hebr. woord gebruikt wordt.
|
|
10) | ouds, |
|
Volgens het bevel Deut. 32:7. Verg. Ps. 74:12, enz.
|
|
11) | eeuwen. |
|
Dat is, die voorlang voorbijgegaan zijn. Van het Hebr. woord Olam, zie Jer. 2:20.
|
|
12) | snarenspel; |
|
Hoe ik God in voortijden met vreugde placht te danken voor zijne weldaden.
|
|
13) | onderzocht: |
|
Om het rechte verstand hiervan te bekomen. Verg. Ps. 73:16,17. Hieruit zijn de volgende woorden van den profeet gesproten, alsof hij zeide: Ten laatste dacht ik, zal dan de Heere, enz., gelijk volgt.
|
|
14) | eeuwigheden |
|
Dat is, voor altoos.
|
|
15) | voortaan |
|
Hebr. niet voortvaren, of toedoen, meer goedwillig, of welgevallen, welbehagen te nemen; te weten, in mij, of zijn volk, dien Hij voormaals zo grote genade bewezen heeft?
|
|
16) | toezegging |
|
Dat is, het woord zijner belofte?
|
|
17) | van geslacht |
|
Hebr. in geslacht en geslacht.
|
|
18) | krenkt mij; |
|
Namelijk, dat God mij nu anders behandelt dan vóór dezen, dat Hij in de regering van zijn volk niet altoos denzelfden weg houdt. God doet alles wijselijk en zoals het tot zijne eer en ons best dienstig is. Anders: dit krenkt mij; de verandering van de rechterhand des Allerhoogsten. Of, vraagswijze: zal mij dit krenken, dat de rechterhand des Allerhoogsten verandert? Of, dit is mijn bidden, het veranderen van de rechterhand des Allerhoogsten.
|
|
19) | maar |
|
Dat is, Hij kan dit lijden in blijdschap haast veranderen.
|
|
20) | gedenken, |
|
Om mij daardoor op te richten en te versterken.
|
|
21) | wonderen |
|
Hebr. uws wonders, of wonderwerks. En zo in Ps. 77:13. Al uw werk, of al uw doen.
|
|
22) | betrachten |
|
Of, verhalen.
|
|
23) | spreken. |
|
Of, aandachtig merken op, enz.
|
|
24) | weg is |
|
Dat is, uwe regering verstaat men eigenlijk terdege in uw heiligdom en gemeente, niet onder de kinderen dezer wereld. Verg. Ps. 73:17. Anders, uw weg is in heiligheid; dat is, uw doen is gans heilig, al is het dat wij het dikwijls niet begrijpen.
|
|
25) | arm |
|
Dat is, door uw grote kracht, door uw geweld. Zie Exod. 6:5; Ps. 79:11.
|
|
26) | Jozef. |
|
Jozef was ook Jakobs zoon, en dus zijne kinderen Jakobs kinderen; maar hij wordt hier in het bijzonder genoemd, om de heerlijkheid en het voordeel van Efraïm en Manasse, Gen. 48:5; 1 Kron. 5:1,2; ook had hij gans Israël, als een vader, in Egypte gevoed; ja door Jozef worden somtijds de tien stammen, of ook gans Israël verstaan; zie Gen. 45:10,11, en Gen. 48:22. Verg. Ps. 80:2,3.
|
|
27) | beefden; |
|
Of, werden bang; als een die in barensnood is; wegvliedende als van angst en bangheid, om Israël den pas te openen door de Rode zee. Verg. Ps. 114:3,5.
|
|
28) | De dikke |
|
Dit vs. [alsook het volgende] schijnt te verklaren hetgeen Exod. 14:24,25, gezegd wordt, als zijnde alzo geschied, dat God eerst een verschrikkelijk onweder verwekt heeft over de Egyptenaars.
|
|
29) | geluid; |
|
Dat is, donder.
|
|
30) | pijlen |
|
Bliksemstralen, gelijk in Ps. 77:19 verklaard wordt. Verg. 2 Sam. 22:15.
|
|
31) | ronde; |
|
Of, in den kloot, sfeer; dat is, in de lucht, die als een kloot in het rond om den aardbodem gaat. Aangaande het Hebr. woord, verg. Ps. 83:14; Jes. 17:13; Ezech. 10:2, enz.
|
|
32) | weg was |
|
Toen Gij gingt om uw volk te voeren door de Rode zee en de vijanden daarin te storten; zie Exod. 14:19,20,22; Neh. 9:11. Verg. Neh. 1:3.
|
|
33) | voetstappen |
|
Dat is, daar was geen teken van zulk een doortocht, want de wateren keerden weder en waren als tevoren; Exod. 14:26,28.
|
|
34) | leiddet |
|
Als een herder voerende het door de woestijn naar het land Kanaän en zorg voor hen dragende, enz., alzo Ps. 78:52.
|
|
35) | hand |
|
Dat is, de dienst.
|
|