1) | opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | De |
|
Verg. den 53ste Ps. Ps. 53:
|
|
3) | dwaas |
|
Zie 1 Sam. 25:25.
|
|
4) | zegt in |
|
Dat is, denkt bij zichzelven; gelijk boven Ps. 10:6; hoewel hij zich uiterlijk somtijds anders voordoet. Verg. Job 21:14.
|
|
5) | verderven |
|
Of, zij hebben [zichzelven of hunnen weg] verdorven. Verg. Gen. 6:12; Exod. 32:7; Deut. 31:29.
|
|
6) | zij maken |
|
Of, zij maken zichzelven gruwelijk [met] hun handel.
|
|
7) | nedergezien |
|
Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken; verg. Gen. 1:5.
|
|
8) | zocht: |
|
Zie 2 Kron. 15:2.
|
|
9) | Zij zijn |
|
Zie Rom. 3:12, enz. en verg. boven Ps. 5:10.
|
|
10) | stinkende |
|
Of, beschimmeld, verrot, vervuild, gelijk garstige en stinkende spijs, of een vuil stinkend aas. Verg. Spreuk. 13:5.
|
|
11) | Hebben |
|
Anders, weten dan alle werkers der ongerechtigheid niet, die mijn volk opeten, [alsof] zij brood aten, [dat] zij den Heere niet aanroepen? of, [gelijk sommigen] hebben, enz. die mijn volk opeten? zij eten brood [en] roepen den Heere niet aan.
|
|
12) | volk opeten |
|
Dat is, onbeschroomd, met onrecht en geweld van lijf en goed beroven, Verg. Exod. 22:25; Micha 3:3, en Ps. 79:7.
|
|
13) | Zij roepen |
|
Alsof zij zeide: Daar schort het deze booswichten, dat zij met den Heere niet willen te doen hebben; daarom is hunne straf zeker en gereed, gelijk volgt.
|
|
14) | Aldaar |
|
Dat is, alsdan. Zie Zef. 1:14, en onder Ps. 36:13, enz. als God zal tonen en zij in hunne consientiën zullen gevoelen daat Hij het met de menigte of gemeente der vromen houdt en dezer goddelozen tegenpartij is; dan zullen zij met groten schrik bevangen worden, hoewel zij niets minder dachten dan zulks. Dat is een profetie van de toekomende, dat de profeet zo zeker stelt alsof het bereids geschied was. Verg. Ps. 36:13 en Ps. 53:6.
|
|
15) | bij het |
|
Of, onder, of met het rechtvaardig geslacht. Verg. Ps. 12:8.
|
|
16) | beschaamt |
|
Dat is, gij zoekt hem te beschamen, spottende daarmede dat enz., maar gij zult het gewaar worden, wil hij zeggen.
|
|
17) | Och |
|
Anders, wie zal geven uit Zion de verlossing Israëls? ene manier van wensen bij de Hebreën gebruikelijk. Zie Deut. 5:29. De zin is: Och dat de Heere uit Zion, waar Hij woont bij de arks des verbonds, zijn volk verlossen mocht! Anders zou het ook een vraag kunnen zijn, waarop het antwoord volgt. Verg. verder Rom. 11:26.
|
|
18) | gevangenen |
|
Hebr. gevangenis. Zie Num. 31:12. Dat is, de vromen, die onder der bozen tirannie als gevangen zijn. Zie verder Deut. 30:3; Luk. 4:19, en Ef. 4:8.
|
|
19) | Jakob |
|
Jakobs nakomelingen, de Israëlieten; versta de vromen, die de voetstappen van hun voorvaders navolgen.
|
|