1) | voor den opperzangmeester. |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | omringt mijn gaan |
|
Anders: Gij want, dat is, Gij beproeft en onderzoekt het op het nauwst, gelijk Job 31:4.
|
|
3) | Gij zijt al mijn |
|
Dat is, Gij hebt kennis van al mijn doen en laten; Gij hebt het door gewoonte bevonden. Het is ene gelijkenis, genomen van de mensen, die door de ervarenheid en gewoonte kennis van een ding krijgen.
|
|
4) | Als er nog |
|
Dat is, eer ik spreek, zo weet Gij al wat ik zal zeggen, want Gij zijt een kenner des harten.
|
|
5) | Gij zet Uw hand |
|
Dat is, Gij houdt uwe hand op mij, dat ik U niet ontlope; of opdat ik versta dat ik geheel aan uwe voorzienigheid hang.
|
|
6) | De kennis is mij |
|
Te weten, die kennis, met welke Gij alles weet.
|
|
7) | ik kan er niet |
|
Te weten, om die te bereiken of te begrijpen.
|
|
8) | Waar zou ik heengaan |
|
Dewijl God overal is, zo kan men Hem niet ontvluchten, of ontvlieden.
|
|
9) | in de hel, |
|
Zie de aantekening bij Job 26:6.
|
|
10) | vleugelen |
|
Aldus worden de stralen der opgaande zon genaamd, omdat zij snellijk de gehele lucht als doorvliegen. De profeet wil zeggen: Indien ik in een ogenblik vloog tot de allerverst gelegen plaatsen, gelijk de opgaande zon doet.
|
|
11) | aan het uiterste |
|
Dat is, aan het uiterste einde der wereld; gelijk Ps. 65:6, en Ps. 72:8; Jes. 24:14.
|
|
12) | Ook daar zou Uw |
|
Daar zou ik ook aan uwe goddelijke bestiering en regering onderwerpen zijn.
|
|
13) | houden. |
|
Of, grijpen.
|
|
14) | bedekken; dan |
|
Te weten, alzo dat God mij niet vinden zou. Hebr. eigenlijk, vertreden.
|
|
15) | is de nacht een |
|
Dat is, ik zal voor uwe ogen zo weinig verborgen zijn, alsof het klaar dag ware. Verg. Job 26:6, en Hebr. 4:13.
|
|
16) | verduistert |
|
Dat is, verbergt en bedekt. Verg. Job 34:22; Jer. 23:24.
|
|
17) | de duisternis is als |
|
Hebr. gelijk de duisternis, gelijk het licht.
|
|
18) | Gij bezit mijn |
|
Dat is, Gij hebt mijne nieren in uwe macht, Gij regeert ze.
|
|
19) | nieren; Gij |
|
Dat is, genegenheden, gunsten. Zie de aantekening bij Job 19:27.
|
|
20) | bedekt. |
|
Te weten, met vel, of blaas, waar de kinderen in bewonden liggen in hunner moeder lichaam, dat is, van dien tijd af dat ik in mijner moeder lichaam ontvangen ben.
|
|
21) | wonderlijk zijn |
|
Anders:[door] uw wonderlijke werken.
|
|
22) | als een borduursel |
|
Dat is, zeer kunstiglijk; namelijk met zenuwen, aderen, pezen en andere gedeelten des lichaams, gelijk een borduurwerker veel stukjes en draadjes van verscheidene verven kunstig en aardig aan elkander voegt, alzo dat er een schoon beeld of ander fraai werk van komt.
|
|
23) | nederste delen |
|
Alzo noemt hij de barmoeder, waar de vrucht in geformeerd wordt, of den eersten oorsprong der mensen, Gen. 2:7. Of hij vergelijkt de baarmoeder bij een graf, waarin de mens vóór de geboorte gelijk begraven ligt. Of men kan verstaan door de nederste delen der aarde, dat hij op de aarde geformeerd is, welke het benedenste deel van de wereld is. Verg. Ef. 4:9.
|
|
24) | mijn ongevormden klomp |
|
Dat is, wanneer ik allereerst in mijner moeder lijf ben opgezet geworden, en toen het zaad, waaruit ik voortgekomen ben, een kluwen garen gelijk was, ineengewonden of gewikkeld. Anders, mijn ongevormde substantie, klonter, of embryo. Zie Job 10:10.
|
|
25) | al deze dingen |
|
Te weten, al mijne leden in dat kluwen en embryo begrepen.
|
|
26) | waren in Uw boek |
|
Dat is, Gij gaaft goede achting op alles wat tot mijne schepping diende; of Gij hebt zowel geweten wat mij wedervaren zou, alsof het voor uwe ogen in een boek geschreven stond; te weten, in het boek van de gedachtenissen uwer voorzienige regering.
|
|
27) | toen nog geen van |
|
De psalmist wil zeggen dat God al de delen van zijn lichaam geweten heeft, niet alleen toen zij zijn geformeerd geworden, maar van eeuwigheid. Hij roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, zegt de apostel, Rom. 4:17.
|
|
28) | hoe kostelijk |
|
Dat is, hoe onbegrijpelijk is mij uw voorzienige zorg en regering, waardoor Gij alle dingen in uw eeuwigen raad verordineerd en besloten hebt hoe zij geschieden zullen; Ps. 40:6; Job 26:14.
|
|
29) | haar sommen! |
|
Hebr. hare hoofden. Zie de aantekening bij Num. 1:2
|
|
30) | word ik wakker, |
|
Dat is, wanneer ik des morgens ontwaak en uwe werken doorgaans betracht, zo kom ik evenwel niet ten einde, maar blijf altijd bezig met de overlegging derzelfve. Ik ben en blijf met mijne gedachten steeds bij U.
|
|
31) | gij, mannen des |
|
Hebr. [mannen der bloeden]; dat is, die het bloed der onschuldigen zeer wredelijk vergieten. Zie Ps. 5:7.
|
|
32) | van U |
|
Anders, tegen U, te weten: O God, en van of tegen allen, die U beminnen.
|
|
33) | schandelijk |
|
Of, lasterlijk, arglistiglijk.
|
|
34) | Uw vijanden |
|
De zin is: Zij doen niet alleen zelf kwaad, maar zij verheffen en brengen ook tot staat andere booswichten.
|
|
35) | verdriet hebben |
|
Of, walg hebben, of een afkeer hebben, of gruwelen.
|
|
36) | met volkomen haat, |
|
Hebr. met volmaaktheid des haats.
|
|
37) | tot vijanden |
|
Dat is, ik houd hen voor mijne vijanden.
|
|
38) | een schadelijke |
|
Of, een smartelijke, of overlastige weg; dat is, of ik den loop mijns levens zet om anderen schade en overlast te doen. Anderen verstaan hier door den schadelijke weg den weg of genegenheid tot afgoderij, omdat het woord afgoden zijn oorsprong heeft van het woord, dat hier gebruikt wordt. Ps. 16:4.
|
|
39) | op den eeuwigen weg. |
|
Hebr. op den weg der eeuwigheid; dat is, die in eeuwigheid bestaan kan, of op den weg, die mij leidt in het eeuwige leven. Of, op den ouden weg. Verg. Jer. 6:16, en Jer. 18:15.
|
|