1) | gelegd, |
|
Hebr. gegeven, gelijk boven Spreuk. 7:2. Dat is, ik heb dit alles ter harte genomen.
|
|
2) | klaarlijk |
|
Of, mocht verklaren.
|
|
3) | in de hand Gods |
|
Dat is, de voorzienige regering Gods onderworpen.
|
|
4) | weet de mens niet |
|
Dat is, als men oordelen zal naar het uitwendige, hetwelk men dagelijks zo de vromen als de goddelozen ziet overkomen, zo kan niemand daaruit oordelen of hij in Gods gunst of ongunst staat. Veel minder kan hij zulks van een ander oordelen; want de vromen worden in deze wereld zowel geplaagd, ja somtijds meer dan de goddelozen, gelijk Spreuk. 9:2 breder volgt. Aangaande de zekerheid, die de kinderen Gods hebben van zijn liefde te hunwaarts, daarvan wordt elders gesproken.
|
|
5) | zijn aangezicht is. |
|
Te weten des mensen.
|
|
6) | Alle ding |
|
Hebr. alles gelijk als allen.
|
|
7) | hun, |
|
Te weten de rechtvaardige en wijze.
|
|
8) | alle anderen; |
|
Te weten onrechtvaardigen en dwazen.
|
|
9) | enerlei |
|
Anders, een geval, gelijk boven Spreuk. 2:14, en onder Spreuk. 9:3. De zin is, de rechtvaardige overkomt zowel wat kwaads als de goddeloze. En integendeel overkomt de goddeloze zowel wat goeds als de vrome.
|
|
10) | dien, die offert, |
|
Dat is, die die de godsdienst wel waarneemt.
|
|
11) | die zweert, gelijk als dien |
|
Te weten lichtvaardig, of valselijk, geen conscientie makende van meinedigheid.
|
| No Link found
|
|
12) | die den eed vreest. |
|
Te weten de lichtvaardige eed, vrezende God daarmede te vertoornen.
|
|
13) | Dit is een kwaad |
|
Alsof hij zeide: Dit is hetgeen de mensen bezwaarlijk en verdrietig valt.
|
|
14) | ding |
|
Zie boven Spreuk. 9:2.
|
|
15) | allen wedervaart, |
|
Te weten mensen.
|
|
16) | in hun leven |
|
Dat is, gedurende hun leven.
|
|
17) | daarna moeten |
|
Te weten naar alle onzinnigheden, die zij hun levenlang gepleegd hebben.
|
|
18) | toe. |
|
Te weten heenvaren, dat is, zij moeten sterven. Verg. Spreuk. 2:18, en Spreuk. 9:18.
|
|
19) | Want |
|
Enigen nemen de woorden van Spreuk. 9:4-10, als gesproken zijnde in de persoon der goddelozen, en beginnen dit vierde vers aldus: want zeggen de goddelozen voor degene die nog, enz. Anderen eigenen deze woorden Salomo toe; wier gevoelen wij volgen.
|
|
20) | voor dengene, |
|
Dat is, voor die, die nog leeft. Alsof hij zei: Zolang iemand nog leeft, zo heeft hij hoop dat het hem in dit leven wel zal gaan; maar als hij gestorven is, zo is de hoop uit. Anders: Want wie is er die uitgenomen is? Te weten dat hij niet sterft.
|
|
21) | is beter dan |
|
Of, heeft het beter. Hebr. het is beter aan of voor een levende hond, enz. Dat is, hij is gelukkiger, te weten omdat hij het leven genieten mag.
|
|
22) | de levenden |
|
De zin is: Omdat de levende mensen weten dat zij sterven moeten, zo genieten zij met vreugde het tijdelijke goed, zolang het hun gebeuren mag.
|
|
23) | weten niet met al |
|
Namelijk van hetgeen hier op aarde geschiedt, gelijk Salomo Spreuk. 9:6 breder verklaart; want hij wil hier geenszins te kennen geven dat de zielen der mensen, na de lichamelijke dood, zouden tenietgaan. Zie Job 14:21.
|
|
24) | hebben geen loon |
|
Zij genieten geen vermakelijkheid mee van hun arbeid, met eten en drinken, gelijk zij in hun leven genoten hebben.
|
| No Link found
|
|
25) | is vergeten. |
|
Dat is, in vergetelheid gesteld, te weten bij de mensen, namelijk zoveel deze aardse zaken aangaat; niemand is bekommerd of geneigd om hun iets ten dienste of ten gevalle te doen.
|
|
26) | Ook is alrede hun liefde |
|
Dat is, zij weten niet wat er in deze wereld geschiedt, zij vragen er ook niet na, derhalve beminnen zij niemand in deze wereld, zij haten en benijden ook niemand.
|
|
27) | in deze eeuw |
|
Verg. dit met hetgeen dat er staat Pred. 3:11, en zie aantekening aldaar. Anders: in der eeuwigheid; dat is, nimmermeer in dit leven.
|
|
28) | Ga dan heen |
|
Te weten dewijl gij nog leeft.
|
|
29) | eet uw brood met vreugde |
|
Dat is, geniet met vreugde hetgeen u God door uw arbeid gegeven heeft. Want Salomo spreekt hier de godzaligen aan.
|
|
30) | drink uw wijn |
|
Dat is, geniet met vreugde hetgeen u God door uw arbeid gegeven heeft. Want Salomo spreekt hier de godzaligen aan.
|
|
31) | met goeder harte; |
|
Dat is, met vrolijkheid. Zie Richt. 16:25, en 1 Kon. 21:7.
|
| No Link found
|
|
32) | God heeft alrede |
|
Te weten, dewijl gij Hem vreest en uw kost wint door de arbeid, waartoe gij geroepen zijt; dienvolgens is het onnodig dat gij u met ijdele zorgvuldigheid kwelt; wees gerust in de voorzienige regering van God en de liefde, die Hij u toedraagt.
|
|
33) | Laat uw klederen |
|
Dat is, wees vrolijk. Hiervan was eertijds een teken, dat men zuivere witte klederen droeg en het hoofd met welriekende olie zalfde.
|
|
34) | te allen tijd |
|
Welverstaande, zolang als het u gebeuren mag. Want daar kan een tijd komen, dat men droevig moet zijn met de droevigen. Zie boven Pred. 7:2.
|
|
35) | wit zijn, |
|
Dat is, zuiver rein.
|
|
36) | olie ontbreken. |
|
Te weten welriekende olie. Zie de aantekening bij Ruth 3:3, en Luk. 7:46.
|
|
37) | Geniet het leven |
|
Hebr. zie het leven; dat is, geniet de geneugten en zoetigheid van het leven in alle manieren, zoveel als gij, met God en met ere, kunt en moogt. Zie Job 7:7. hier betekent het leven zoveel als een goed en genoeglijk leven.
|
|
38) | uws ijdelen levens, |
|
Hebr. des levens uwer ijdelheid; dat is, gedurende uw ijdel en vergankelijk leven.
|
|
39) | welke God |
|
Te weten dagen. Verg. boven Spreuk. 8:15. Anderen verstaan: op welke vrouw.
|
|
40) | dit is uw deel |
|
Dat is, hetgeen gij moogt genieten van de goederen, die gij door uwen arbeid verworven hebt.
|
|
41) | Alles |
|
Te weten al wat goed is en uwe beroeping vordert.
|
|
42) | wat uw hand vindt |
|
Zie Lev. 25:28, en Richt. 9:33.
|
|
43) | doe dat |
|
Dat is, doe dat zo naarstiglijk en zo wel als gij kunt.
|
|
44) | daar is geen werk, |
|
Dat is, als gij dood zijt, zo zult gij niets van dit alles kunnen doen, dat men in dit leven doet.
|
| No Link found
|
|
45) | verzinning, |
|
Of, vernuft.
|
|
46) | de loop niet is |
|
Hij spreekt van een gelukkige loop, waardoor men het gevaar ontloopt, en van een gelukkige strijd, waardoor men de victorie behoudt, die is niet altijd aan de zijde der snellen; alzo is ook de victorie niet altoos aan de zijde der sterke helden, enz., maar bij die, dien God zijn zegen geeft.
|
|
47) | de spijs der wijzen |
|
Anders, nering. Hebr. het brood.
|
|
48) | gunst der welwetenden |
|
Alsof hij zeide: om gunst te erlangen bij de mensen, daartoe helpt niet dat iemand kloek of wel ervaren is; versta hierbij, tenzij dat God zijn zegen daartoe geeft.
|
|
49) | tijd en toeval |
|
Dat is, hetgeen God van eeuwigheid verordineerd heeft, dat moet op zulke tijden geschieden als het God verordineerd heeft en ook alzo gelijk Hij het verordineerd heeft. Want Salomo spreekt hier van geen onzeker toeval, maar zulk, dat van God geregeerd wordt.
|
|
50) | zijn tijd niet weet, |
|
Te weten de tijd zijns dood, of des ongeluks, dat hem wedervaren zal. Ja, hij weet het zo weinig als de vissen weten wat hun is nakende. Zie de aantekening bij Ps. 81:16.
|
|
51) | het boze net; |
|
Dat is, met het schadelijke net. Want als de vissen gevangen zijn, zo worden zij gedood. Aldus wordt straks in dit vers de tijd boos genoemd ten aanzien van het kwaad, dat de mens daarin bejegent.
|
|
52) | bij mij: |
|
Dat is, in mijn oordeel.
|
|
53) | maar geen mens |
|
Dat is, niemand dankte hem naar behoren voor dien goede raad, op welke de verlossing gevolgd is. Anders: Niemand had aan die arme man gedacht; dat is, niemand had ooit gedacht dat die arme man zo wijs was.
|
|
54) | in stilheid aangehoord |
|
Hebr. in rust. Hij wil zeggen, met grotere aandacht dan die der dwazen. Of in deze zin: Die zich stilhouden, moet men eer en meer horen, dan die groot geroep maken, als zij dwazen zijn.
|
|
55) | dan de krijgswapenen, |
|
Hebr. dan de vaten, of gereedschappen des krijgs.
|
|
56) | zondaar verderft |
|
Dat is, een onverstandig man, gevende kwade raad. Ja, zelfs als een wijs man een misslag doet, zo gaan daardoor te schande vele goede zaken, en tegelijk zijn eigen reputatie of achtbaarheid. Men kan ook door het woord zondaar hier verstaan een roekeloze of stoute, vermetele mens, die op zichzelf, hetzij op zijn wijsheid of sterkte, zich verlatende onbedacht zijn vijand aantast, verroekelozende niet alleen zichzelf, maar ook tegelijk vele anderen met zich.
|
|