1) | machtig veel; |
|
Hebreeuws, zeer machtig. De Israëlieten waren wel vast doorgaans omgaande met vee, gelijk te zien is Gen. 46:32,34, en Gen. 47:3,4, enz., maar het schijnt dat deze twee stammen zich boven andere daartoe hadden begeven, hebbende misschien [gelijk sommigen menen] in Egypte bijzondere gelegenheid gehad van bekwame landouwen in hun woonplaatsen, en voorts in het veroveren der koninkrijken van Sihon en Og, en de grote nederlaag der Midianieten, daarop gelet, dat zij voor zichzelven veel vee mochten nemen, en van anderen kopen of verwisselen.
|
|
2) | voor vee. |
|
Hebreeuws, van vee; dat is, zij bemerkten en bevonden dat deze ganse omstreekt recht bekwaam en dienstig zou zijn voor hun vee.
|
|
3) | hetwelk de HEERE |
|
Dat is, welks inwoners.
|
|
4) | Zullen uw broeders ten strijde gaan, |
|
Mozes weigert niet alleen dit land hun ten erve te geven, alzo het Israël van God ook ten erve gegeven was, Deut. 2:12,31, maar bestraft hen scherpelijk, dat zij zich van hun broeders wilden afzonderen en tot rust begeven, latende die alleen ten strijde gaan; hetwelk hun niet betaamde, en ergernis, als ook versaagdheid, bij hun medebroeders veroorzaken, en het voltrekken van Gods beloften [zoveel in hen was] zou verachteren, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
5) | breken, |
|
Dat is, uwe medebroeders met uw exempel onlustig of onwillig maken. Vergelijk Deut. 1:28; Hand. 21:13; alzo Num. 32:9.
|
|
6) | dal Eskol, |
|
Anders, beek. Zie boven, Num. 13:24; Deut. 1:24.
|
|
7) | van twintig jaren oud |
|
Hebreeuws, van een zoon van twintig jaar, enz.
|
|
8) | Want zij hebben niet |
|
Dit is een onvolkomen rede, in het eedzweren gebruikelijk. Zie boven, Num. 14:23,28,35; Deut. 1:35, en vergelijk Gen. 14:23.
|
|
9) | volhard Mij na te volgen, |
|
Hebreeuws, zij hebben niet vervuld [te gaan] achter Mij. Met gelijke manier van spreken wordt het tegendeel van Jozua en Kaleb in Num. 31:12 gezegd. Zie Deut. 1:36, en boven, Num. 14:24.
|
|
10) | Keniziet, |
|
Vergelijk Joz. 15:17; Richt. 1:13, en Richt. 3:9,11; 1 Kron. 4:13,15.
|
|
11) | volhard den HEERE na te volgen; |
|
Zie op Num. 32:11.
|
|
12) | veertig jaren, |
|
Zijnde, om de volheid des getals, er onder mede gerekend de twee jaren van den uittocht uit Egypte, tot het uitzenden der verspieders van Kades-Barnea.
|
|
13) | kwaad was in de ogen des HEEREN. |
|
Dat is, wat den HEERE kwalijk beviel.
|
|
14) | om de hittigheid van des HEEREN toorn |
|
Hebreeuws, om nog of, verder toe te doen tot, of boven de hittigheid, enz.
|
|
15) | Hem u zult afkeren, |
|
Namelijk, den HEERE. De zin is: Indien gij den HEERE niet langer zult willen navolgen.
|
|
16) | het te laten in de woestijn; |
|
Te weten, Israël. De zin is: Hij zal hen weder laten omzwerven in de woestijn, gelijk hun vaderen gebeurd is, totdat zij ook, gelijk die, allen omkomen.
|
|
17) | zij toe tot hem, |
|
De Rubenieten en Gadieten kwamen daarna weder tot Mozes.
|
|
18) | schaapskooien bouwen |
|
Het Hebreeuwse woord betekent zulke perken of plaatsen voor het vee, die met heggen, staketsels of muren omtuind en verzekerd waren; alzo onder, Num. 32:24.
|
|
19) | toerusten, |
|
Of, haastelijk, of, wakker aangorden, wapenen om [te gaan] voor, enz.
|
|
20) | haastende |
|
Dat is, wakker heen marcherende voor onze broeders, in zulk een getal, als vereist zal worden om die in hunne bezitting met gewapende hand te brengen. Zie Joz. 4:12,13.
|
|
21) | vanwege de inwoners des lands. |
|
Opdat hun middelertijd geen leed overkome van de overige inwoners des lands.
|
|
22) | wederkeren tot onze huizen, |
|
Zie Joz. 22:1-10.
|
|
23) | verder heen, |
|
Dat is, tot aan de uiterste landpalen van Kanaän.
|
|
24) | opgang. |
|
Te weten, der zon; dat is, oostwaarts, tegen het oosten van Kanaän, waar Gilead gelegen was.
|
|
25) | toerusten ten strijde, |
|
Of, wapenen, de wapenen aandoen, aangorden, Num. 32:17, en in het volgende.
|
|
26) | voor het aangezicht des HEEREN, |
|
Dat is, voor den HEERE, van wiens tegenwoordigheid de ark des verbonds een zichtbaar teken was. Zie Joz. 4:13.
|
|
27) | uit uw mond uitgegaan is. |
|
Dat is, wat gij beloofd hebt. Vergelijk boven, Num. 30:3, enz.; Deut. 23:23; Matth. 15:18.
|
|
28) | spraken |
|
Hebreeuws, zeide; dat is, zij zeiden allen, als één man, eendrachtiglijk, of, een van hen, uit aller naam.
|
|
29) | wie ten heire toegerust is, |
|
Anders, een iegelijk ten heire gerust. Alzo Num. 32:29.
|
|
30) | toegerust met u zullen overtrekken, |
|
Of, gewapend, aangegord, gelijk boven.
|
|
31) | in het land Kanaan. |
|
Zij zullen Gilead moeten verlaten en, gelijk de anderen, in Kanaän hun deel en erve hebben.
|
|
32) | bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroer, |
|
Dat is, zij verbouwden, zij bouwden weder op; alzo in het volgende. Al deze plaatsen waren gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, tussen de rivier Arnon en de Jordaan.
|
|
33) | Nebo, en Baal-meon, |
|
Zie van deze stad, Deut. 34:1; Jes. 15:2; Jer. 48:1. Anders was het ook de naam van een berg.
|
|
34) | veranderd zijnde van naam, |
|
Zij gaven andere namen [gelijk volgt] omdat de vorige afgodisch waren; want Nebo en Baäl waren beide namen van afgoden, en ontwijfelijk zijn er zodanige meer geweest.
|
|
35) | gingen naar Gilead, |
|
Of, waren gegaan, enz. en hadden dat ingenomen; en zo in Num. 32:40.
|
|
36) | dat in, |
|
Versta, een gedeelte van Gilead. Zie Deut. 3:12,13, en aldaar Deut. 3:15; idem Gen. 31:21. Dit deel van Gilead en Jaïrs plaatsen strekte noordwaarts van de beek Jabbok naar Syrië toe.
|
|
37) | zij verdreven de Amorieten, |
|
Hebreeuws, hij verdreef den Amorieter, enz.; hij, te weten Machir, dat is, zijn nakomelingen.
|
|
38) | Jair nu, |
|
Deze wordt mede gerekend onder Manasse, omdat zijn grootvader gehuwd was aan Machirs dochter. Zie 1 Kron. 2:21,22.
|
|
39) | hunlieder dorpen in, |
|
Der Gileadieten.
|
|
40) | Havvoth-Jair. |
|
Dat is, Jaïrs dorpen, vlekken of hoeven. Zie Deut. 3:14.
|
|
41) | onderhorige plaatsen, |
|
Dat is, vlekken, dorpen, stadjes, die tot Kenath, als de hoofdstad, behoorden. Hebreeuws, dochters. Zie boven, Num. 21:25, en vergelijk 1 Kron. 2:23.
|
|