1) | priesters |
|
Versta, de voornaamsten en oversten der priesters en Levieten; gelijk uit Neh. 12:7,22,23,24 wordt afgenomen.
|
|
2) | Zerubbabel, |
|
Zie Ezra 2:2.
|
|
3) | Jesua, |
|
Die hogepriester was.
|
|
4) | Malluch, |
|
Deze en enige anderen worden anders genoemd onder, Neh. 12:14, tot Neh. 12:21, naar de wijze der Hebreën.
|
|
5) | hij en zijn broederen |
|
Namelijk Matthanja; zie boven, Neh. 11:17.
|
|
6) | dankzeggingen. |
|
Dat is, zij waren zangmeesters, in het zingen der dank- en lofpsalmen; gelijk boven, Neh. 11:17.
|
|
7) | tegenover hen |
|
Dat is, blij en omtrent de zangers tegenwoordig, om hun dienst waar te nemen; zie boven, Neh. 11:22, en van de beurten der zangers, Davids ordinantie, 1 Kron. 25:9, enz., doch nu ter tijd waren zij minder in getal. Zie Ezra 2:39.
|
| No Link found
|
|
8) | Jaddua. |
|
Dezen houdt men geweest te zijn de hogepriester Jaddus, van welken Josefus schrijft dat hij Alexander de Grote, komende om Jeruzalem vijandiglijk aan te tasten, in des hogepriesters kleding buiten de stad tegemoet is gegaan en zijn gemoed verzacht heeft. Waaruit enigen afnemen dat Nehemia tot het einde der Perzische monarchie geleefd heeft, en over zulks dit register van de opvolging der hogepriesters tot dien tijd heeft kunnen beschrijven, zijnde nog geen zestig jaar verlopen in den tijd van Artaxerxes Memor [onder welken enigen menen dat Nehemia gediend heeft] tot het einde der Perzische en het begin der Griekse monarchie. Anderen menen dat Nehemia [die naar hun gevoelen geleefd heeft onder Artaxerxes Longimanus] dood zijnde, dit register door een anderen man Gods door ingeven des Heiligen Geestes, hier ingevoegd heeft, om de opvolging der hogepriesters in Gods kerk te bewaren.
|
|
9) | Jojakim |
|
Die hogepriester was na zijn vader Jesua, Neh. 12:10.
|
|
10) | hoofden der vaderen: |
|
Dat is, de voornaamste onder de priesters; gelijk Neh. 12:1 is aangewezen.
|
|
11) | van Seraja |
|
Dat is, van Seraja was geboren of afkomstig, Meraja opvolgend in zijn plaats; waarom anderen dit overzetten, voor Seraja, dat is, in zijn plaats, en zo in het volgende.
|
|
12) | Darius, |
|
Van den laatsten koning der Perzen, genaamd Codomannus, dien Alexander de Grote overwon; waarmede de Perzische monarchie een einde had, in het jaar van de schepping omtrent 3642; voor Christus' menswording 329, naar de rekening van sommige tijdrekenaars.
|
|
13) | Johanan, |
|
Boven, Neh. 12:11, genoemd Jonathan, de vader van Jaddua.
|
|
14) | zoon van Eljasib, |
|
Dat is, zoonszoon.
|
|
15) | den man Gods, |
|
Zie Richt. 13:6.
|
|
16) | wacht tegen wacht. |
|
Dat is, zij deden hun dienst bij beurten, de een om den anderen, naar Davids ordinantie. Zie 1 Kron. 25: alzo boven, Neh. 12:8.
|
|
17) | schatkamers |
|
Zie onder, Neh. 12:44, en Neh. 13:5; idem, 1 Kron. 26:17. Hebreeuws, Asuppim.
|
|
18) | inwijding |
|
Welke geschiedde door gebeden, dankzeggingen, offeranden en uiterlijke tekenen van geestelijke vreugde voor den Heere, gelijk volgt. Vergelijk Exod. 40, Num. 7, Deut. 20:5; 1 Kon. 8:63; Ezra 6:17, enz.; Joh. 10:22.
|
|
19) | plaatsen, |
|
Waarheen zij nevens anderen weder getogen waren naar de grote vergadering, waarvan boven, Neh. 9, Neh. 10.
|
|
20) | dorpen |
|
Of, hoeven. Alzo Neh. 12:29.
|
|
21) | Netofathieten; |
|
Of, der Netofathieten.
|
|
22) | huis van Gilgal, |
|
Of, plaats. Hebreeuws, Beth-gilgal; van Gilgal zie Deut. 11:30; Joz. 5:9.
|
|
23) | Geba |
|
Zie Joz. 21:17.
|
|
24) | Asmaveth; |
|
Boven, Neh. 7:28, is vermeld Beth-Azmaveth.
|
|
25) | gebouwd |
|
Omdat alles door de Babylonische oorlogen zeer verwoest was, en opdat zij bij de hand mochten zijn om hun dienst; zie boven, Neh. 11:20,30.
|
|
26) | reinigden |
|
Vergelijk Gen. 35:2; Exod. 19:10,15; Num. 19:2; 2 Kron. 29:5,15,16, enz.; Ezra 6:20,21.
|
|
27) | een ter rechterhand |
|
Van den anderen hoop der dankzeggenden, zie Neh. 12:38.
|
|
28) | Mistpoort |
|
Vergelijk deze beschrijving van den muur met boven, Neh. 2:13,14,15, en Neh. 3, en zie de aantekening aldaar.
|
|
29) | David, |
|
Die van David gevonden, of geordineerd en overgeleverd waren.
|
|
30) | man Gods; |
|
Dat is, van den profeet, gelijk boven, Neh. 12:24.
|
|
31) | tegenover hen, |
|
Aan de andere zijde van de stad, opdat beide hopen eindelijk elkander mochten ontmoeten en tezamen naar den tempel gaan. Zie Neh. 12:40.
|
| No Link found
|
|
32) | boven |
|
Anders, naar, en zo in het volgende.
|
|
33) | bleven staan |
|
Hebreeuws, stonden in, of bij de poort der bewaring; dat is gevangenis; gelijk Jer. 32:2.
|
|
34) | kamers, |
|
Vergelijk onder, Neh. 13:5,12,13, en boven, Neh. 10:37,38.
|
| No Link found
|
|
35) | der steden |
|
Dat is, die rondom de steden lagen.
|
|
36) | der wet, |
|
Dat is, die in de wet verordineerd waren voor, enz. Tot welker opbrenging zij zich opnieuw verbonden hadden, boven, Neh. 10:35, enz.
|
|
37) | was vrolijk |
|
Hebreeuws, [daar was] blijdschap, of vrolijkheid van Juda; of, de vrolijkheid van Juda [was] over, enz.
|
|
38) | stonden. |
|
Dat is, hun dienst vlijtiglijk en getrouwelijk waarnamen, en daarin alzo zouden voortgaan, daar zij tevoren in het land verstrooid waren door gebrek aan onderhoud, dat men nu gewilliglijk en met vreugde opbracht. Vergelijk onder, Neh. 13:10.
|
|
39) | namen de wacht |
|
Bezorgende dat de godsdienst in alles wel verricht mocht worden; zie Lev. 8:35.
|
| No Link found
|
|
40) | reiniging, |
|
Gelijk boven, Neh. 12:30.
|
|
41) | ook de zangers, |
|
Versta, dat die hun beurten vlijtiglijk waarnamen. Anders, en de zangers en de portiers wachtten, enz.
|
|
42) | Asaf, |
|
Hieronder mede begrepen Heman en Jeduthun; 1 Kron. 25:1, enz.
|
|
43) | hoofden der zangers, |
|
Dat is, zangmeesters, voorzangers en opzieners, van de voornaamsten, die daarop letten, dat de dienst en alle beurten der zangers wel werden waargenomen, enz.; zie boven, Neh. 12:42, en Neh. 11:17, en 1 Kron. 25:2,3,6.
|
|
44) | delen der zangers |
|
Gelijk boven, Neh. 12:44.
|
|
45) | elk dagelijks |
|
Hebreeuws, het woord, of de zaak, van een dag op zijn dag.
|
|
46) | zij |
|
Te weten, het volk, of gans Israël.
|
|
47) | heiligden voor de Levieten, |
|
Dat is, zij zonderden af en gaven den Levieten de tienden, enz., die daartoe geheiligd waren, en waardoor de ganse rest, die zij behielden, voor hun particulier gebruik geheiligd werd. Zie Num. 18:21,26.
|
|
48) | heiligden voor de kinderen van Aaron. |
|
Dat is, zij zonderden af en gaven den hogepriester tienden van de tienden, die zij hadden ontvangen, naar de wet Gods; Num. 18:26, enz. Zie ook aldaar Num. 18:8.
|
|