1) | zal het koninkrijk der hemelen zijn |
|
Namelijk als de Heere Christus zal komen ten oordeel, waarvan in het einde van het voorgaande, Matth. 24, gesproken wordt.
|
|
2) | gelijk tien maagden, |
|
Deze gelijkenis wordt genomen van hetgeen gebruikelijk was in de bruiloften van dien tijd, die des nachts gehouden werden, in welke de bruidegom met de zijnen van enig maagden ingehaald en tot bruid geleid werd met brandende lampen of fakkelen. Zie ook Luk. 12:35 van dergelijke wijze; en wordt verstaan door de komst des bruidegoms de toekomst van Christus ten oordeel, Matth. 25:13. Door de maagden allen die den Christelijken naam voeren. Door de wijzen allen oprechte ware gelovigen. Door de dwazen alle mondchristenen en geveinsden. Door de lampen de belijdenis des Christelijken geloofs. Door de olie en het licht het ware geloof door de liefde krachtig. Door den middernacht den onverwachten tijd van Christus' komst. En door de bruiloft de vreugd des eeuwigen levens.
|
|
3) | wijs en vijf waren dwaas. |
|
Grieks, voorzichtig.
|
|
4) | allen sluimerig |
|
Namelijk zowel de wijzen als de dwazen. Want ook de ware gelovigen sluimeren wel somtijds, doch hun geloof en liefde worden daarna wederom wakker.
|
|
5) | bereidden hare lampen. |
|
Grieks, versierden.
|
|
6) | Heere, Heere, doe ons open. |
|
Hetwelk, dewijl het dan te laat zal zijn, zo wordt daarmede alleen te kennen gegeven dat wij ons intijds moeten voorzien; Joh. 9:4.
|
|
7) | Ik ken u niet. |
|
Namelijk voor de mijnen. Zie Matth. 7:23.
|
|
8) | gelijk een mens, |
|
Door deze gelijkenis worden wij vermaand de gaven, die God ons verleent, elk naar de mate derzelve waar te nemen en te besteden tot de meeste stichting van anderen, met belofte van genadige beloning hier en hiernamaals voor degenen die zulks doen, en bedreiging van zware straffen tegen degenen, die zulks nalaten. Zie Joh. 15:2; 1 Cor. 12:5,6,7.
|
|
9) | vermogen, |
|
Dat is, begrip of bekwaamheid, namelijk om te handelen en winst te doen. Waaruit niet kan besloten worden dat een mens uit zichzelven kracht of bekwaamheid heeft om de gaven Gods recht te gebruiken. Want in de Schrift wordt doorgaans getuigd dat al onze bekwaamheid uit God is. Zie Joh. 15:5; 1 Cor. 15:10; 2 Cor. 3:5.
|
|
10) | won andere vijf talenten. |
|
Grieks, maakte.
|
|
11) | na een lange tijd |
|
Grieks, na veel tijds.
|
|
12) | boven dezelve gewonnen. |
|
Of, met, door.
|
|
13) | Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, |
|
Of, het is wel, het gaat wel, gij hebt wel gedaan.
|
|
14) | ga in, in de vreugde uws heren. |
|
Dat is, ga in met uwen heer ter plaatse waar hij zijne vreugde en heeflijkheid heeft. Zie Joh. 17:24; Luk. 22:30.
|
|
15) | hard mens zijt, |
|
Of, straf.
|
|
16) | maaiende waar gij niet gezaaid hebt, |
|
Dit was een spreekwoord, waarmede beschreven werd een mens, die alles op het scherpste en nauwste tot zijn voordeel trekt.
|
|
17) | Gij boze en luie dienstknecht, |
|
Dat is, niet de vrees van mijne hardigheid, maar uw eigen boosheid en luiheid is daarvan de oorzaak.
|
|
18) | gedaan hebben, |
|
Grieks, geworpen, of gelegd; namelijk in de wisselbank.
|
|
19) | woeker. |
|
Grieks, tokos; waardoor allerlei vrucht of winst van het gebruik des gelds wordt betekend, welke soms in het goede, soms in het kwade genomen wordt, naardat de winst redelijk of onredelijk is. Zie voorts Luk. 19:23.
|
|
20) | een iegelijk |
|
Grieks, allen.
|
|
21) | die heeft, |
|
Dat is, die zijne gaven, die hij heeft, tewerkstelt en wel besteedt.
|
|
22) | die niet heeft, |
|
Dat is, die zijne gaven niet gebruikt of ledig laat liggen, alsof hij ze niet had gehad.
|
|
23) | buitenste duisternis, |
|
Zie Matth. 8:12.
|
|
24) | op den troon |
|
Dat is, op zijn heerlijken troon, welke in de wolken zal opgericht worden. Zie Matth. 24:30; Openb. 1:7.
|
|
25) | vergaderd worden, |
|
Namelijk door den dienst der engelen. Zie Matth. 13:41.
|
|
26) | rechter-hand zetten, |
|
Of, rechterzijde; alzo ook in het volgende.
|
|
27) | de Koning |
|
Namelijk Christus, die in Matth. 25:31, de Zoon des mensen genaamd wordt, en nu hier Koning, omdat Hij alsdan wezen zal in de volle heerschappij van zijn rijk.
|
|
28) | gezegenden mijns Vaders, |
|
Van deze zegening zie Ef. 1:3,4,5.
|
|
29) | u bereid is |
|
Namelijk van God, door en naar zijn eeuwige verkiezing, Ef. 1:4.
|
|
30) | bezocht; |
|
Of, hebt opzicht over mij genomen.
|
|
31) | Ik was in de gevangenis |
|
Onder deze verhaalde werken der liefde worden alle andere vruchten des geloofs verstaan, die hier voortgebracht worden, niet als verdienende oorzaken der zaligheid, maar als openbare getuigenissen en tekenen van hun geloof, die om de verdiensten van Christus uit genade zullen beloond worden, om daarmede te bewijzen de rechtvaardigheid van zijn vonnis in dit oordeel voor de gehele wereld, gelijk blijkt uit Matth. 25:34, waar als de eerst oorzaak hunner zaligheid gesteld wordt de zegen des Vaders, en de zaligheid een erfdeel wordt genaamd, en deze gezegd wordt hun bereid of toegeschikt te zijn eer de grond der wereld gelegd was; Ef. 1:4.
|
|
32) | zo hebt gij |
|
Dat is, dat zal ik achten alsof zulks mijzelven gedaan ware. Hand. 9:4.
|
|
33) | vervloekten, |
|
Dat is om deze uwe zonden naar Gods rechtvaardig oordeel de straf des eeuwigen vloeks onderworpen.
|
|
34) | duivel en zijnen engelen |
|
Zo noemt Hij het hoofd der boze geesten, die hier ook zijne engelen genoemd worden, omdat de duivel hen gebruikt tot zijne dienstboden, gelijk Christus zijn goede engelen; Openb. 12:7.
|
|
35) | deze minsten niet gedaan hebt, |
|
Namelijk die hier tot mijne rechterhand staan.
|
|
36) | pijn; |
|
Of, straf, pijniging, gelijk 1 Joh. 4:18.
|
|