1)Voorwaar,
Zie hiervan de aantekeningen Matth. 16:28.
 
2)staan,
Dat is, tegenwoordig zijn.
 
3)met kracht gekomen is.
Grieks, in kracht; dat is krachtiglijk, alzo dat zulks niemand zal kunnen tegenstaan.
 
4)na zes dagen
Zie hiervan, alsook van de gehele verandering van Christus, de aantekeningen Matth. 17:1, enz.
 
5)spraken met Jezus.
Waarvan zij spraken; zie Luk. 9:31.
 
6)wat hij zeide;
Of, wat hij zeggen zou.
 
7)bevreesd.
Het Griekse woord betekent door vrees als buiten zichzelven worden, of bovenmate zeer bevreesd zijn.
 
8)dit woord bij zichzelven,
Dat is, deze zaak. Een Hebreeuwse manier van spreken.
 
9)wat het was, uit de doden opstaan.
Dit wordt van hen gevraagd, niet dat zij twijfelden aan de algemene opstanding uit de doden, want die was bij de Joden wel bekend, Joh. 11:24; Hand. 23:8; maar omdat zij niet verstonden hoe de Messias zou sterven en opstaan eer hij zijn rijk zou oprichten.
 
10)gelijk geschreven is
Grieks, hoe.
 
11)veracht worden.
Grieks, vernietigd, of als niet geacht; dat is, ten uiterste versmaad worden.
 
12)de discipelen gekomen was,
Namelijk de andere negen, die met Christus op den berg niet waren geweest.
 
13)twistende.
Dat is, twistende.
 
14)werd verbaasd,
Het schijnt hieruit dat er nog enige glinstering in het aangezicht van Christus zou overgebleven zijn, gelijk in Mozes' aangezicht was, Exod. 34:29,30, waardoor zij verbaasd zijn geworden.
 
15)met dezen?
Anders, onder elkander.
 
16)stommen geest heeft.
Grieks, sprakelozen; dat is, die hem zijne spraak benomen had of verhinderde.
 
17)waar hij hem ook aangrijpt,
Of, zo wanneer.
 
18)verdort;
Dat is, verdwijnt of vergaat door deze kwelling.
 
19)gezegd dat zij hem zouden uitwerpen,
Dat is, van hen verzocht.
 
20)scheurde hem terstond de geest;
Van dit woord zie Mark. 1:26. De duivel toont hier nog te meer zijne wreedheid, omdat hij wist dat hij zich verwijderen moest. Zie Openb. 12:12.
 
21)te verderven;
Dat is om te brengen.
 
22)hij, roepende en hem zeer scheurende,
Namelijk de onreine geest.
 
23)Hij in huis gegaan was,
Namelijk Jezus.
 
24)Dit geslacht kan nergens door uitgaan,
Namelijk der duivelen.
 
25)door bidden en vasten.
Of, door het gebed en het vasten. Zie Matth. 17:21.
 
26)zal overgeleverd worden
Grieks, wordt overgeleverd.
 
27)dat woord niet,
Dat is, die zaak. Want zij verstonden wel enigszins de woorden, maar begrepen en namen niet ter harte de zaak zelve, overmits zij zich altijd een werelds koninkrijk onder Christus inbeeldden, Matth. 17:23.
 
28)het huis gekomen zijnde,
Namelijk waar hij gewoon was te huis te zijn. Zie Matth. 4:13.
 
29)die zal de laatste van allen zijn,
Of, die zij; dat is, die behoort zich alzo te gedragen, alsof hij de laatste en aller dienaar ware; Matth. 20:26.
 
30)Mij niet,
Dat is, niet zozeer mij, of niet alleen mij.
 
31)kracht doen zal in Mijn Naam,
Dat is, krachtig werk of wonderteken.
 
32)kwalijk spreken.
Dat is, lasteren of vloeken, dewijl hij bekent met deze zijne daad dat de kracht uit mij komt.
 
33)tegen ons niet is,
Dat is, die zich niet alleen tegen ons niet stelt, maar ook zulks doet, waarmede de eer mijns naams bevorderd wordt, al volgt hij ons gezelschap niet. Zodat hij hier niet spreekt van degenen, die zich in de zaak van Christus onzijdig houden, die elders bestraft worden; Matth. 12:30. Anders, tegen u en voor u.
 
34)Want zo wie ulieden een beker water
Hier vervolgt Christus wederom de rede, die Hij had afgebroken, Mark. 9:37, gelijk blijkt uit Matth. 10:42.
 
35)kleinen,
Dat is, die niet alleen klein zijn van ouderdom, maar ook van gemoed, of die klein van zichzelven gevoelen.
 
36)beter,
Grieks, meer goed.
 
37)gedaan ware,
Grieks, gelegd.
 
38)en dat hij in de zee geworpen ware.
Namelijk dan dat hij ergernis zou geven.
 
39)verminkt tot het leven in te gaan,
Dat is, maar ene hand hebbende, gelijk ook de volgende woorden medebrengen.
 
40)heen te gaan in de hel,
Zie hiervan de verklaring op Matth. 5:22.
 
41)worm niet sterft,
Dat is, hun wroegende conscientie, die als een worm hen altijd zal knagen; Rom. 2:5,9.
 
42)vuur niet uitgeblust wordt.
Dat is, de straf van Gods toorn, die hier een onuitblusselijk vuur genoemd wordt, omdat de pijn van het vuur onverdragelijk is, en deze straf nimmermeer ophoudt; Jer. 7:20; Openb. 20:10.
 
43)hel,
Of, gehenne des vuurs; zie Matth. 5:22.
 
44)een ieder zal
Grieks, alle.
 
45)vuur gezouten worden,
Bij vuur wordt vergeleken het woord Gods, Jer. 23:29; de krachtige werking des Heiligen Geestes, Matth. 3:11; kruis en vervolging; 1 Petr. 1:7; door welke drie zaken een iegelijk bereid en gezuiverd wordt, die het helse vuur ontgaat, en worden geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn, gelijk de uiterlijke offeranden met zout moesten bereid worden en door vuur geofferd; Lev. 2:13.
 
46)iedere offerande
Grieks, alle.
 
47)Het zout is goed;
Hiervan zie de verklaring Matth. 5:13.
 
48)zout in uzelven,
Dat is, wijshied en voorzichtigheid uit en naar Gods Woord, Col. 4:6.