1)synagoge;
Want de Joden vergaderden op alle sabbaten in hunne synagogen om de wet te horen verklaren. Zie Hand. 15:21.
 
2)hand.
In Luk. 6:6 blijkt dat het zijne rechterhand was.
 
3)zij namen Hem waar,
Namelijk de schriftgeleerden en Farizeën; Luk. 6:7.
 
4)sabbat hem genezen zou,
Grieks, sabbaten.
 
5)een mens te behouden,
Grieks, ene ziel; hetwelk ook somtijds voor het leven, somtijds voor den gehelen mens genomen wordt.
 
6)Herodianen te zamen
Van de Herodianen zie Matth. 22:16.
 
7)vertrok met Zijn discipelen naar de zee;
Namelijk om hunne lagen te ontgaan; Matth. 12:15.
 
8)Idumea,
Waar de nakomelingen van Ezau of de Edomieten woonden, Num. 20:14.
 
9)Tyrus en Sidon,
Van deze twee steden zie Matth. 11:21.
 
10)een grote menigte,
Of, met grote menigte; of makende tezamen een grote menigte.
 
11)zeide tot Zijn discipelen,
Dat is, beval; gelijk Matth. 8:8.
 
12)kwalen hadden,
Grieks, gesels; met welk woord de ziekten en gebreken der mensen genoemd worden, omdat God door dezelve de mensen straft of tuchtigt; Mark. 5:29; Hebr. 12:6.
 
13)vielen voor Hem neder
Namelijk in de mensen, die zij bezeten hadden.
 
14)gebood hun scherpelijk
De reden hiervan zie tevoren Mark. 1:25.
 
15)klom op den berg,
Namelijk om te bidden en daarna zijne apostelen te kiezen.
 
16)stelde er twaalf,
Grieks, maakte; namelijk tot zijne apostelen; Luk. 6:13.
 
17)Simon
Sommigen hebben: namelijk Simon, wien hij den toenaam gaf van Petrus.
 
18)Petrus;
Dat is, steen; Joh. 1:43. De reden hiervan wordt verklaard Matth. 16:18.
 
19)Boanerges,
Dit is een gebroken Hebreeuws of Syrisch woord, betekenende, gelijk hier verklaard wordt, zonen des donders; en hun wordt deze naam gegeven vanwege hun bijzonderen ijver en doordringende kracht in het prediken, gelijk men nog zien kan in de schriften van Johannes.
 
20)Thaddeus,
Anders genaamd Lebbeus. Zie Matth. 10:3.
 
21)Kananites,
Zie Matth. 10:4; gelijk ook van de anderen.
 
22)in huis;
Namelijk te Kapernaüm, waar Hij woonde, Matth. 4:13, om voortaan Hem te volgen en Hem ten dienste te staan.
 
23)brood eten.
Dat is hunne spijs of nooddruft op zijnen tijd nemen.
 
24)die Hem bestonden,
Grieks, die van Hem, of van de zijnen waren. Want ook velen van Zijne bloedverwanten geloofden niet in Hem, Joh. 7:5.
 
25)buiten Zijn zinnen.
Grieks, buiten zichzelven gesteld.
 
26)de Schriftgeleerden,
Zie hiervan Matth. 10:25.
 
27)heeft een einde.
Dat is, het is met hem en met zijn rijk gedaan.
 
28)eens sterken ingaan
Zie de verklaring Matth. 12:29.
 
29)den kinderen der mensen
Dat is, den mensen. Ene manier van spreken bij de Hebreën zeer gebruikelijk.
 
30)tegen den Heiligen Geest,
Van deze lastering tegen den Heiligen Geest zie Matth. 12:31.
 
31)oordeels.
Dat is, verdoemenis, die hij niet alleen verdiend heeft, maar ook zekerlijk zal onderworpen zijn.
 
32)broeders en Zijn moeder;
Dat is, bloedverwanten. Zie in de aantekeningen Matth. 12:46, en Matth. 13:55.
 
33)Wie is Mijn moeder,
Christus wil hiermede zijne moeder niet verachten, maar tonen dat de geestelijke maagschap in zaken der zaligheid gesteld moet worden voor het vleselijke.
 
34)den wil van God doet,
Den wil Gods doen, is in Christus te geloven en heilig te leven; Joh. 6:40; 1 Thess. 4:3.