1)wel bedaagd;
Hebreeuws, komende, of gaande in dagen. Zie de aantekeningen op Gen. 18:11.
 
2)Gesuri.
Van het land Gesur wordt ook gesproken 2 Sam. 3:3, en 2 Sam. 15:8, en 2 Sam. 14:23.
 
3)Sichor,
Een rivier, die van zwartigheid haar naam heeft; men meent dat zij Palestina van Egypte scheidt. Zie Num. 34:5.
 
4)vijf vorsten der Filistijnen,
Hier wordt het woord vorsten gesteld voor de vorstendommen zelf.
 
5)de Avvieten.
Dat is, boven de vijf vorsten waren ook nog de Avieten. Hebreeuws, Avvim. Het is wel zo, dat die van Gafthor de Avieten verdelgd hadden, Deut. 2:23, maar er waren er nog enigen overig gebleven, van welken hier gesproken wordt.
 
6)Meara,
Enigen nemen dit voor den naam ener stad. Anderen voor den naam ener rivier.
 
7)Giblieten,
Zie 1 Kon. 5:18; Ps. 83:8.
 
8)Met denwelken de
Te weten, halven stam van Manasse.
 
9)gelijk als Mozes,
Dat is, op zulk een wijze en met zulke conditiën. Zie boven, Joz. 4:12.
 
10)oever der beek
Hebreeuws, lip.
 
11)der reuzen,
Zie Gen. 14:5.
 
12)hij den stam Levi
Te weten, Mozes, gelijk blijkt Joz. 13:33.
 
13)De vuurofferen Gods,
Dat is, hetgeen van de vuuroffers overig bleef. Zie Num. 18:8,20,21,24; Deut. 10:9, en Deut. 18:2.
 
14)zijn
Of, dat is.
 
15)zijne erfenis,
Te weten, van Levi, of der Levieten.
 
16)Hesbon
Deze stad kwam den Rubenieten en den Gadieten tezamen toe, hetwelk aan te merken is, omdat er onder, Joz. 21:39, gezegd wordt dat de Gadieten deze stad den Levieten gegeven hebben.
 
17)Asdoth-pisga,
Zie de aantekeningen Joz. 12:3.
 
18)mitsgaders
Versta dat Mozes dezen ook verslagen heeft. Zie Num. 31:8.
 
19)geweldigen
Dat is, stadhouders, leenmannen, oversten. Num. 31:8 worden zij koningen genoemd.
 
20)Daartoe
Zie Num. 24:25.
 
21)het halve land
Hier is aan te merken dat Sihon het den Ammonieten eerst had afgenomen, Num. 21:26; zodat de kinderen Israëls het den Ammonieten niet afgenomen hebben, [want zulks was hun verboden, Deut. 2:29] maar den koning Sihon. Zie Richt. 11:15.
 
22)haar landpale,
Dit was de oever der Jordaan.
 
23)bleef,
Hebreeuws, was.
 
24)Jair,
Jaïr is van zijn vaderlijke afkomst uit den stam van Juda geweest, want Hezron, de zoon van Perez, was zijn grootvader uit den stam van Juda; maar de dochter van Machir, den zoon van Manasse, was zijn grootmoeder, 1 Kron. 2:21,22, en omdat zijn grootmoeder Manasse tot grootvader gehad heeft, daarom wordt hij een zoon van Manasse genoemd, Num. 32:41. Hij heeft ook den stam van Manasse gevolgd, onder welken hij zich zo kloekelijk gedragen heeft, dat hij zulk een groot land en erfdeel onder hen gekregen heeft.
 
25)zestig steden.
Dit is het getal der steden, die deze stam in het koninkrijk Basan gehad heeft.
 
26)de helft der kinderen
Want zijn zes zonen hadden hun erfdeel ontvangen aan de andere zijde der Jordaan, met de negen stammen. Zie onder, Joz. 17:2.
 
27)uitgedeeld had
Anders, ingegeven had.
 
28)hen gesproken heeft.
Of, van hen.