1) | uit de wateren |
|
Dat is, die uit den stam van Juda, als uit een springader, gesproten zijt. Zie Deut. 33:28; Ps. 68:27, en de aantekening aldaar.
|
|
2) | zweert |
|
Daarmede betuigende dat zij den Heere voor den waren God kennen. Want een rechtmatige eed is God tot getuige aanroepen.
|
|
3) | vermeldt |
|
Te weten als zij bij Hem zweren. Zie Exod. 23:13.
|
|
4) | maar |
|
Dat is, niet oprechtelijk, gelijk het de Heere vereist, maar huichelachtig; zie Jer. 4:2.
|
|
5) | Ja, |
|
Of, hoewel.
|
|
6) | de heilige stad |
|
Te weten Jeruzalem. Hebreeuws, de stad der heiligheid; dat is, zij roemen zich dat zij burgers en inwoners van de heilige stad Jeruzalem zijn.
|
|
7) | steunen |
|
Te weten zoveel den uiterlijken schijn belangt. Maar ofschoon zij met woorden hiervan roemen, zo zijn zij het inderdaad niet, maar hun hart is verre van Hem.
|
|
8) | De vorige dingen |
|
Te weten zo zegeningen als straffen.
|
|
9) | van toen af, |
|
Te weten van dien tijd af, toen Ik ulieden tot mijn volk heb aangenomen, of van die tijd af, toen Ik u uitgeleid heb uit Egypte en Ik u mijne wet gegeven heb; alzo ook Jes. 48:5.
|
|
10) | dat gij hard zijt, |
|
Zie de aantekening Exod. 32:9, en Exod. 33:3; Deut. 9:13, en Deut. 31:27, en Deut. 32:5.
|
|
11) | een ijzeren |
|
Dat is, zo hard als een ijzeren zenuw.
|
|
12) | koper. |
|
Dat is, hard en onbeschaamd.
|
|
13) | Mijn afgod |
|
Hebreeuws, mijn smart.
|
|
14) | mijn gegoten beeld |
|
Hebreeuws, mijne gieting.
|
|
15) | hebt het gehoord, |
|
Te weten hetgeen dat Ik tevoren verkondigd heb, en ook wat daarna geschied is.
|
|
16) | aanmerkt |
|
Hebreeuws, aanschouwt, of ziet, dat is neemt ter harte, betracht wel.
|
|
17) | gijlieden |
|
Die u beroemt mijn volk te zijn, dat Ik verkoren heb, opdat gij als profeten deze dingen mij ter ere zoudt verkondigen, te weten dat Ik zo vaderlijk en zo vriendelijk met u heb omgegaan.
|
|
18) | verkondigen? |
|
Dat is, roemen en prijzen.
|
|
19) | nieuwe dingen |
|
Te weten den ondergang der Babyloniërs en uwe verlossing uit de Babylonische gevangenschap door Cores.
|
|
20) | verborgen dingen, |
|
Hebreeuws, verwaarde, bewaarde.
|
|
21) | Nu zijn zij |
|
Dat is, het is nu eerst door de profeten geopenbaard en aan den dag gegeven, hetgeen tevoren als verborgen was in mijn heimelijken raad.
|
|
22) | niet gehoord, |
|
Te weten van uwe sterrenkijkers en waarzeggers.
|
|
23) | dat gij gans |
|
Hebreeuws, dat gij trouwelooslijk handelende trouwelooslijk handelen zoudt, te weten aan mij.
|
|
24) | van den buik |
|
Dat is, van dien tijd af dat gij ontvangen en geboren zijt, en verder ook van den tijd af, dat Ik u geroepen en tot mijn volk aangenomen heb.
|
|
25) | genaamd zijt. |
|
Versta hierbij, en gij zijt het ook inderdaad geweest; of gij hebt u alzo gehouden en gedragen, dat men u wel met recht alzo mag noemen.
|
|
26) | langer |
|
Of verlengen, of vertrekken.
|
|
27) | u ten goede, |
|
Of, uwenthalve. Anders: tegen u.
|
|
28) | bedwingen, |
|
Anders: verzegelen; dat is, inhouden, tomen, terughouden.
|
|
29) | afhouwe. |
|
Gelijk men een boom afhouwt, dien men uitroeien wil.
|
|
30) | gelouterd, |
|
Te weten door kruis, ellende en tegenspoed.
|
|
31) | niet als zilver, |
|
Te weten niet zo dikwijls noch zo nauw als men zilver loutert, opdat gij niet geheel vergaat; of, niet met het zilver; dat is, Ik zal u in den smeltkroes met het zilver niet tegelijk beproeven, gelijk men het valse zilver door het goede in een en denzelfden smeltkroes tegelijk beproeft. De zin is: Ik zal u wel met kruis bezoeken, maar Ik zal het matigen. Zie 1 Petr. 1:7.
|
|
32) | gekeurd |
|
Te weten als gereinigd, gelouterd en uitgelezen goud of zilver, dat in den smeltoven gelouterd is. Zie Spreuk. 17:3, en Spreuk. 27:21. De zin is: Als Ik u door mijne genade zolang in het kruis zal hebben laten steken, totdat gij u met ware hartgrondige boete tot mij bekeert, zal Ik u weder weldadigheid bewijzen.
|
|
33) | Hij ontheiligd worden, |
|
Te weten mijn naam, Jes. 48:9, ontheiligd worden; dat is, bespot en gesmaad worden, alsof Ik niet getrouwelijk met mijn volk gehandeld had, maar dat Ik het geheel verlaten had, daar Ik het toch anders beloofd had.
|
|
34) | o Jakob! |
|
Dat is, gij nakomelingen van Jakob, die Ik tot mijn volk uitverkoren en geroepen heb.
|
|
35) | Israël, |
|
Dat is, gij nakomelingen van Jakob, die Ik tot mijn volk uitverkoren en geroepen heb.
|
|
36) | met de palm |
|
Hebreeuws, gepalmd, of omspannen. Zie Jes. 40:12.
|
|
37) | staan |
|
Dat is, zij verschijnen en staan straks vaardig tot mijn dienst; ene manier van spreken genomen van de dienaars der koningen en prinsen. Zie 1 Kon. 10:8; of aldus: als Ik hen riep, stonden ze daar tezamen; te weten in de schepping.
|
|
38) | zij daar te zamen. |
|
Te weten de hemelen en alle creaturen. Zie Ps. 147:4.
|
|
39) | onder hen |
|
Te weten de afgoden der heidenen, van welke melding gemaakt is boven Jes. 48:5.
|
|
40) | hem |
|
Te weten Cores.
|
|
41) | lief, |
|
Te weten zoverre, dat Hij hem zijnen zegen en voorspoed tegen de Babyloniërs geven zal. Zie Jes. 45:1.
|
|
42) | Hij zal |
|
Te weten Cores.
|
|
43) | Zijn welbehagen |
|
Te weten des Heeren welbehagen. De zin is: Cores zal, naar des Heeren welbehagen, Babel verstoren en de Joden uit de Babylonische gevangenschap verlossen.
|
|
44) | Zijn arm |
|
Te weten Gods arm, dat is macht, of zijn, te weten Cores' arm. Anders: hoewel de Chaldeën zijn arm geweest zijn. De zin is: Ofschoon God de Heere de Chaldeën gebruikt heeft om zijn volk te kastijden en om zijne macht te doen blijken; zo zal Hij hen evenwel, als een roede of slaanden staf verbreken en door Cores onderdrukken.
|
|
45) | heb Ik |
|
Dat is, Ik zal hem ter bekwamer tijd roepen, want Cores was toen nog niet geboren, als Jesaja dit van hem profeteerde. Zie de aantekening Jes. 44:28.
|
|
46) | hem geroepen; |
|
Te weten Cores, gelijk boven Jes. 45:1.
|
|
47) | Nadert gijlieden |
|
Dit spreekt de profeet tot de Joden, hen tot zich roepende om hen meer en meer te versterken en te bevestigen in hetgeen hij hun tevoren verkondigd heeft.
|
|
48) | Ik heb |
|
Alsof de profeet zeide: Ik heb ulieden niet verzwegen van zulks als mij de Heere bevolen heeft u te verkondigen; maar ik heb het u al tezamen klaarlijk en duidelijk te kennen gegeven.
|
|
49) | van den beginne |
|
Hebreeuws, van het hoofd.
|
|
50) | dat het geschied is, |
|
Dat is, dat het de Heere mij geopenbaard heeft. Anders: dat het daar geweest is, ben ik, of was ik, dat is, ik heb met vlijt en naarstigheid op mijn profetisch ambt gepast; zie Jes. 21:8.
|
|
51) | heeft Mij gezonden. |
|
Dewijl ik een afgezant ben van onzen groten God, zo behoorde men mij te horen en geloof te geven.
|
|
52) | uw vrede |
|
Dat is, uw welstand. Zie Ps. 37:11.
|
|
53) | als een rivier, |
|
Dat is, overvloedig en altijddurende, gelijk en rivier altijd vliet.
|
|
54) | uw gerechtigheid |
|
De vrucht uwer gerechtigheid, te weten de gelukzalige staat uwer regering, die gevolgd zou zijn indien gij u ter gerechtigheid hadt begeven; zie de aantekening Ps. 24:5.
|
|
55) | als de golven |
|
Dat is, overvloediglijk, bovenmate veel.
|
|
56) | uw zaad |
|
Dat is, uwe kinderen.
|
|
57) | als het zand, |
|
Te weten in menigte.
|
|
58) | die uit |
|
Dat is, de kinderen, die uit u zouden voortkomen. Zie de aantekening Job 5:25.
|
|
59) | uw ingewanden |
|
Dat is, uw lichaam.
|
|
60) | deszelfs |
|
Te weten van het zand.
|
|
61) | steentjes; |
|
Anders, grof zand, of kiezelstenen.
|
|
62) | afgehouwen, |
|
Zie Jes. 48:9.
|
|
63) | vliedt |
|
Dat is, trekt haastelijk weg als ontvluchtende, opdat gij niet mede ingewikkeld wordt in het gestreng oordeel, hetwelk God over de Babyloniërs zal brengen. Zie Jer. 51:6; Openb. 18:4.
|
|
64) | verlost! |
|
Te weten uit de Babylonische gevangenschap en uit andere ellende meer.
|
|
65) | En: |
|
Te weten zegt ook.
|
|
66) | Zij hadden |
|
Te weten de Joden, die uit Babel naar Judea door de woestijn trekken zouden.
|
|
67) | geen dorst, |
|
De Heere heeft eertijds zijn volk met allerlei nooddruft verzorgd, toen Hij hen door de woestijn naar het land Kanaän voerde. Alzo belooft hier de Heere dat Hij zijn volk ook verzorgen zou, als Hij het uit Babel naar het Joodse land wederom brengen zou en voorts zijne kerk geestelijk verlossen en zaligmaken; zie boven Jes. 43:19,20.
|
|
68) | Hij hen leidde |
|
Te weten de Heere.
|
|
69) | Hij deed hun water |
|
Zie Exod. 17:6; Num. 20:11; Ps. 105:41.
|
|
70) | de goddelozen |
|
Dat is, de ongelovigen, de afgodendienaars, zij zijn dan Babyloniërs of Joden.
|
|
71) | geen vrede, |
|
Dat is, geen welvaart, noch naar de ziel, noch naar het lichaam. Zie boven Jes. 48:18, en onder Jes. 57:21.
|
|