1)liefelijke
Hebreeuws, vrucht van gedaante.
 
2)geroep
Vergelijk Ezech. 1:24.
 
3)vuur
Versta, de verwoesting, het verderf en de vertering van land en lieden, door de Babyloniërs.
 
4)denzelven
Olijfboom. Anders: een vuur heeft zijne bladeren aangestoken.
 
5)takken
Of, scheuten, loten, spruiten.
 
6)zullen
Anders: zullen zij verbreken.
 
7)geplant,
Als een olijfboom, gelijk in Jer. 11:16 gezegd is.
 
8)kwaad
Het verderf door de Babyloniërs.
 
9)te vertoornen,
Of, tot toorn te verwekken.
 
10)HEERE
Als ik in eenvoudigheid mijn beroep waarnam, volgens Gods last, en op geen kwaad dacht.
 
11)hebt Gij
Dit spreekt Jeremia tot God, dien hij als getuige neemt, dat hij hier van niets spreekt uit menselijke onderstellingen of meningen, maar alleen uit de goddelijke openbaring, door een gezicht. Vergelijk onder Jer. 24:1.
 
12)om te slachten;
Ter slachting, om geslacht te worden, dat men hem slachte.
 
13)gedachten
Dat is, boze aanslagen en praktijken tegen mij voorhanden.
 
14)den boom
Te weten den profeet Jeremia met zijne leer en profetie.
 
15)vrucht
Hebreeuws eigenlijk, brood; dat is spijs, en voorts vrucht, als die ter spijs dient.
 
16)land
Zie Ps. 27:13.
 
17)rechtvaardige
Hebreeuws, rechter der gerechtigheid, of die gerechtigheid richt.
 
18)nieren
De innerlijkste en verborgen gedachten en bewegingen; zie Job 19:27; Ps. 7:10.
 
19)van hen zien;
Die Gij van hen zult nemen, of aan hen doen.
 
20)ontdekt.
Als mijn advokaat en rechter voorgedragen en bevolen.
 
21)Anathoth,
Zie boven Jer. 1:1.
 
22)ziel zoeken,
Naar uw leven staan; zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8.
 
23)bezoeking
Dat is, hen straffen; zie Gen. 21:1.
 
24)overblijfsel
Dat is, niemand zal er van overblijven, zij zullen allen omkomen en uitgeroeid worden. Welverstaande, zo zij zich niet bekeren.
 
25)het jaar
Of, [te weten] het jaar hunner bezoeking; dat is, hunner straf; alzo onder Jer. 23:12, enz.