1) | nam Pilatus |
|
Namelijk als hij zag dat hij, door de voorgaande middelen door hem gebruikt, Jezus niet in het leven kon behouden.
|
|
2) | geselde Hem. |
|
Dat is, deed Hem geselen. Zie de aantekeningen Matth. 27:26.
|
|
3) | kleed om; |
|
Of, mantel, om met Zijn koninklijk ambt te spotten. Zie Matth. 27:28.
|
|
4) | kinnebakslagen. |
|
Of, slagen met stokken, of roeden, gelijk Mattheüs uitdrukt, dat ook geschied is; Matth. 27:30.
|
|
5) | uit, en zeide |
|
Grieks uit buiten; gelijk ook in het vervolg.
|
|
6) | uit, opdat gij |
|
Namelijk het rechthuis.
|
|
7) | schuld vinde. |
|
Of, oorzaak; namelijk des doods.
|
|
8) | het purperen kleed. |
|
Zie hiervan de aantekeningen Matth. 27:28.
|
|
9) | Ziet, de Mens! |
|
Namelijk hoe jammerlijk Hij mishandeld is; en laat u daarmede genoegen, zonder verder straf over Hem te begeren.
|
|
10) | een wet, en |
|
Zij zien op de wet, Lev. 24:16, die zij kwalijk op Christus passen.
|
|
11) | Hij heeft Zichzelven |
|
Dat is, Hij heeft gezegd dat Hij de Messias en de eigen Zoon van God is, Matth. 26:63,64; Mark. 14:61,62; Joh. 5:18.
|
|
12) | werd hij meer |
|
Namelijk omdat hij te doen had niet alleen met een onschuldig mens, maar ook met een, die hij hoorde dat van goddelijke afkomst was.
|
|
13) | Van waar zijt Gij? |
|
Namelijk afkomstig, omdat gij u Gods Zoon maakt.
|
|
14) | geen antwoord. |
|
Van dit en dergelijk stilzwijgen geeft Christus reden; Luk. 22:67,68.
|
|
15) | tegen Mij, indien |
|
Namelijk om mij, die de Zoon Gods ben, te kruisigen.
|
|
16) | boven gegeven |
|
Dat is, van God geordineerd en toegelaten ware; Hand. 2:23, en Hand. 4:27,28.
|
|
17) | die Mij aan u |
|
Namelijk het Joods volk, of de overheid der Joden.
|
|
18) | groter zonde. |
|
Overmits zij, meerder kennis hebbende van Gods Woord en van mijne wonderwerken, uit een vijandelijken haat u persen, tegen uw ambt en gemoed, om in mijn dood te bewilligen.
|
|
19) | zocht Pilatus |
|
Namelijk meer en meer.
|
|
20) | zijt gij des |
|
Dat is, gij zult daarmede tonen dat gij des keizers vriend niet zijt; of gij zult des keizers vriend niet blijven, wiens stadhouder gij nochtans zijt.
|
|
21) | wederspreekt |
|
Dat is, werpt zich op tegen de hoogheid en majesteit des keizers.
|
|
22) | uit, en zat neder |
|
Grieks buiten.
|
|
23) | Lithostrotos, |
|
Dat is, ene plaats met stenen geplaveid.
|
|
24) | Hebreeuws |
|
Dat is, Syrisch, welke taal de Hebreën toentertijd meest gebruikten.
|
|
25) | Gabbatha. |
|
Dat is, een hoge en verheven plaats, in welke de Romeinse stadhouders recht deden, en vanwaar zij het volk aanspraken.
|
|
26) | voorbereiding van |
|
Namelijk volgens der Joden gebruik; want anders was het, naar de instelling Gods, dezelfde dag, op welken het paaslam geslacht en gegeten moest worden, gelijk ook Christus en Zijne apostelen gedaan hebben. Zie de aantekeningen Matth. 26:20.
|
|
27) | de zesde ure; |
|
Markus zegt, Mark. 15:25, dat het de derde ure was, als Christus gekruisigd werd, en Johannes zegt hier dat het omtrent de zesde ure was, als Hij voor de Joden voortgebracht werd, eer Hij nog van Pilatus ter dood veroordeeld was. Om welk schijnbaar verschil te verenigen, gevoelen sommigen dat de Joden den dag niet alleen afdeelden in twaalf uren, van den opgang der zon tot den ondergang, Joh. 11:9; maar ook, gelijk zij den nacht in vier waken afdeelden, zij alzo ook in den dag vier delen stelden; Matth. 20:1,3,5; Mark. 15:1,25,34; noemende elk deel van het uur, waar het van begon, het eerste deel de eerste ure, het tweede deel de derde ure, het derde de zesde ure, en het vierde deel de negende ure; en dat volgens dien Johannes niet tegenspreekt hetgeen Markus zegt, dat Christus in het tweede deel van den dag, hetwelk de derde ure genaamd wordt, gekruisigd is, maar dat hij het nader verklaart, namelijk dat het ging naar het derde deel des daags, genaamd de zesde ure, en dat hij daarom het woord omtrent daarbij voegt. Anderen menen dat Markus de uren rekent naar de wijze der Joden, maar dat Johannes die rekent naar de wijze der Romeinen, gelijk wij ook doen, beginnende van den middernacht. Alzo dat hetgeen Johannes hier verhaalt, zou geschied zijn tussen zes en zeven uren des morgens, niet zeer lang na den opgang der zon. Want Christus was des morgens heel vroeg tot Pilatus gebracht, Matth. 27:1,2; Mark. 15:1; Joh. 18:28; daarna heeft hij Hem nog gezocht te verlossen, wederom in het rechthuis gebracht; aldaar is Hij wederom van de krijgsknechten smadelijk mishandeld; Matth. 27:27; Mark. 15:16, en daarna uit de stad geleid en naar het gericht gebracht. Zodat hiermede lichtelijk nog twee uren zijn verstreken. Want hoewel Johannes, gelijk hij de woorden van Christus of van andere Joden verhaalt, der Joden rekening in de uren volgt, nochtans gelijk hij zelf spreekt, zo schijnt hij ook elders de rekening der Romeinen te volgen, gelijk te zien is Joh. 20:19, overmits toen hij zijn Evangelie schreef, de stad Jeruzalem verwoest was en de Joden geen volk meer waren.
|
|
28) | zij namen Jezus, |
|
Namelijk de Joden door de Romeinse soldaten, nadat zij Hem ten anderen maal bespot hadden.
|
|
29) | dragende Zijn |
|
De reden hiervan zie de aantekeningen Matth. 27:32.
|
|
30) | uit naar de |
|
Namelijk buiten de stad.
|
|
31) | Hebreeuws genaamd |
|
Dat is in het Syrisch, welke taal de Joden toen gebruikten, zijnde wel wat veranderd van de Hebreeuwse taal, maar evenwel voor ééne taal met dezelve in den grond gehouden.
|
|
32) | opschrift, en |
|
Het Griekse woord titlos betekent ook een tafeltje of bordje, waar men op schrijft, maar hier wordt het genomen voor hetgeen waarop geschreven was, gelijk het woord schrijven medebrengt, en uit de andere Evangelisten blijkt; Matth. 27:37; Mark. 15:26; Luk. 23:38.
|
|
33) | in het Latijn. |
|
Grieks In Romeins. In deze drie talen is het opschrift gesteld, omdat dezelve de bekendste en algemeenste waren in het Romeinse rijk, zodat toen niemand te Jeruzalem was of hij verstond een van dezelve.
|
|
34) | dat heb ik |
|
Dat is, blijft geschreven; ik wil het niet veranderen.
|
|
35) | zonder naad, |
|
Namelijk geweven of gebreid.
|
|
36) | geheel geweven. |
|
Grieks door het geheel; dat is, geheel door.
|
|
37) | opdat de Schrift |
|
Dat is, zodra daarmede de Schrift vervuld is.
|
|
38) | de vrouw van |
|
Of, dochter; want dat haar man Alfeüs geweest is, blijkt Matth. 10:3, vergelijk met Matth. 27:56; tenware dat Klopas, of Kleopas, haar tweede man geweest ware, gelijk sommigen menen.
|
|
39) | Klopas, en |
|
Die anders ook Kleopas genaamd wordt; Luk. 24:18.
|
|
40) | dien Hij liefhad, |
|
Dat is, Johannes, die zichzelven alzo placht te beschrijven, gelijk blijkt Joh. 13:23, vergelijk met Joh. 21:20,24.
|
|
41) | uw zoon. |
|
Dat is, deze zal u zijn als een zoon, om voor u zorg te dragen en u bij te staan.
|
|
42) | moeder. En van |
|
Dat is, draag gij voor haar zorg als voor uwe moeder.
|
|
43) | in zijn huis. |
|
Grieks in zijn eigen, of, tot zijnent.
|
|
44) | volbracht was, |
|
Namelijk zover en tot hiertoe, wat van mij voorzegd is.
|
|
45) | stond dan een |
|
Grieks lag.
|
|
46) | omlegden ze |
|
Of, legden ze, namelijk de spons, om een hysopssteel, welke sommigen menen dat een rozemarijnstok geweest is, en ook in het Hebreeuws Ezob genaamd, 1 Kon. 4:33, en in die landen hoog opwies; zodat deze stok hetzelfde zou zijn hetgeen Mattheüs noemt een rietstok, Matth. 27:48. Anderen nemen het voor rechte hysop, die daar in het wild groeide, met welker takken zij de spons aan den stok bonden.
|
|
47) | volbracht! |
|
Namelijk alles wat Ik om de mensen met God te verzoenen lijden moest, en wat door de profeten daarvan tevoren gezegd is geweest.
|
|
48) | gaf den geest. |
|
Grieks gaf den geest over; namelijk in handen van Zijn Vader; Luk. 23:46; Joh. 10:18.
|
|
49) | (want die dag |
|
Anders, want de dag van dien sabbat was een grote dag; namelijk overmits het tezamen sabbat en de eerste paasdag was, naar de gewoonte der Joden, waarvan zie de reden in de aantekeningen Matth. 26:20.
|
|
50) | hun benen zouden |
|
Namelijk der drie gekruisigden; hetwelk schijnt dat een gebruik is geweest om den dood van de misdadigers te verhaasten.
|
|
51) | weggenomen worden. |
|
Namelijk vóór den avond, naar de wet; Deut. 21:22.
|
|
52) | doorstak Zijn |
|
Namelijk òf uit moedwil, òf om te zien of Hij waarlijk dood was.
|
|
53) | water uit. |
|
Dit is een teken dat hij het hart heeft doorstoken, hetwelk ligt in een vel, waarin waterachtige vochtigheid besloten is, tot verkoeling van het hart.
|
|
54) | die het gezien heeft, |
|
Namelijk Johannes zelf. Zie Joh. 19:27.
|
|
55) | getuigd, en zijn |
|
Namelijk dat bloed en water uit Zijne zijde gevloten is.
|
|
56) | hetgeen waar is, |
|
Grieks waarachtige; namelijk zaken.
|
|
57) | geloven moogt. |
|
Namelijk dat in Christus vervuld is hetgeen in het Oude Testament door de reiniging met water en door de bloedstorting der offeranden is afgebeeld geweest; te weten dat Hij door Zijnen dood ons verkregen heeft niet alleen vergeving der zonden, maar ook de reiniging der zonden door Zijn Heiligen Geest. Zie de aantekeningen 1 Joh. 5:6.
|
|
58) | Geen been van Hem |
|
Dit wordt van het paaslam wel gezegd, Exod. 12:46, maar hier in Christus vervuld, omdat het paaslam een voorbeeld van Christus was, 1 Cor. 5:7.
|
|
59) | een andere Schrift: |
|
Dat is, een andere plaats der Heilige Schrift, te weten Zach. 12:10.
|
|
60) | Welken zij gestoken |
|
Of, op Hem, welken zij doorstoken hebben; hetwelk ten dele vervuld is in enigen der Joden, die Christus ter dood gebracht hebben, en daarna tot Hem bekeerd zijn, Hand. 2:37, en eensdeels vervuld zal worden ten laatsten dage, wanneer Hem ook alle onbekeerlijken als hun rechter zullen zien; Openb. 1:7.
|
|
61) | Jozef van |
|
Zie van Hem, Matth. 27:57; mark. 15:43; Luk. 23:50,51.
|
|
62) | Arimathea |
|
Deze stad schijnt anderszins Ramath genaamd te worden, het vaderland van den profeet Samuël; 1 Sam. 1:1.
|
|
63) | vreze der Joden), |
|
Namelijk dat zij Hem uit hunne synagoge zouden werpen, volgens hun besluit; Joh. 9:22.
|
|
64) | liet het toe. |
|
Namelijk nadat Hij van den hoofdman verstaan had dat Christus alrede gestorven was; Mark. 15:44.
|
|
65) | eerst gekomen was), |
|
Dat is, voor de eerste reis, of tevoren; Joh. 3:1.
|
|
66) | met de specerijen, |
|
Namelijk alzo bijeengebonden, dewijl zij den tijd niet hadden om hetzelve daarmede te zalven, overmits de sabbat terstond zou beginnen.
|
|
67) | begraven. |
|
Namelijk voortreffelijke en aanzienlijke lieden. Zie Gen. 50:2.
|
|
68) | in de plaats, |
|
Dat is, omtrent die plaats.
|
|