1) | drie mannen op |
|
Namelijk, Elifaz, Bildad en Zofar.
|
|
2) | in zijn ogen |
|
Dat is, in zijn eigen oordeel; zie boven, Job 18:3. Zo gevoelen de drie mannen van Job, te weten, dat hij zichzelven voor rechtvaardig hield; gelijk zij daarentegen ook geen stof vonden om te bewijzen dat Job onrechtvaardig, dat is een goddeloos mens en huichelaar was; want dat hij nevens anderen mede een zondaar was, had hij vrijuit bekend; boven, Job 14:4.
|
|
3) | ontstak de toorn |
|
Namelijk tegen Job en zijn drie vrienden. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 4:5, en Gen. 39:19.
|
|
4) | Buziet, |
|
Dat is, een der nakomelingen van Buz, den zoon van Nahor, den broeder van Abraham. Zie Gen. 22:21. Sommigen houden hem voor Bileam, waarvan zie Num. 22:5.
|
|
5) | Ram; |
|
Van dezen naam is verscheiden gevoelen. Vele menen dat Ram een bekorting des naams is voor Aram, den naam van een Syriër, van welken een huisgezin of geslacht der Syriërs, uit welke Elihu was, toegenaamd is. Anderen verstaan hier Ram, den vader van Aminadab, 1 Kron. 2:9,10, die ook Aram genaamd wordt, Matth. 1:4. Sommigen ook Abram, Gen. 11:27, die daarna Abraham genoemd werd; Gen. 17:5.
|
|
6) | ziel |
|
Dat is, zichzelven. Zie 1 Kon. 19:4.
|
|
7) | meer rechtvaardigde dan God. |
|
Dat had Job niet uitdrukkelijk gezegd, maar Elihu besloot dit hieruit, omdat Job met God gelijk in proces wilde treden, en meer bezig was met zijn oprechtheid te verdedigen dan Gods wijsheid en gerechtigheid de eer te geven.
|
|
8) | geen antwoord vindende, |
|
Te weten, om Job te wederleggen en te overtuigen.
|
|
9) | verdoemden. |
|
Te weten, van huichelarij en goddeloosheid.
|
|
10) | op Job |
|
En zijn vrienden.
|
|
11) | in het spreken, |
|
Hebreeuws, in de woorden; te weten om te vernemen of zij nog meer met elkander spreken zouden, of wanneer zij hun woorden eindigen zouden. De vrienden hadden ze geëindigd, Job 26, en Job de zijne met het einde van Job 31. Anders, Elihu had met Job gewacht op [hun] woorden; te weten, der drie vrienden.
|
|
12) | omdat zij |
|
Namelijk, Job en zijn drie vrienden.
|
|
13) | minder van dagen, |
|
Dat is, jonger van jaren. Zie boven, Job 30:1, en de aantekening.
|
|
14) | Ik zeide: |
|
Te weten, bij mijzelven; dat is, ik dacht. Zie Gen. 20:11.
|
|
15) | de dagen spreken, |
|
Dat is, die bedaagd zijn; alzo in het volgende, veelheid der jaren voor degenen, die veel jaren hebben.
|
|
16) | de geest, |
|
Versta, den Geest Gods, gelijk uit de volgende woorden kan verstaan worden. De zin is, dat de wijsheid eigenlijk alleen is oorspronkelijk van God, niet van de oudheid der jaren, die menigmaal feilt. Anders, zekelijk is de geest, dat is de redelijke en verstandige ziel, in den mens, maar de adem, enz.; dat is, de rechte wijsheid komt alleen van de verlichting Gods.
|
|
17) | maakt henlieden |
|
Te weten, de mensen. Het is een verandering des getals; want hij had recht tevoren in Job 32:8 in het enkelvoudig getal gesproken. Zie boven, Job 24:18.
|
|
18) | groten |
|
Dat is, de oude van jaren; zie boven, Job 30:1. De zin is, dat deze niet altijd wijs zijn, en niet eigenlijk noch voornamelijk door de oudheid.
|
|
19) | Hoor naar mij; |
|
Hij spreekt Job toe.
|
|
20) | ik zal |
|
Te weten, die jonger ben van jaren.
|
|
21) | op ulieder woorden; |
|
Hij spreekt de drie vrienden van Job toe.
|
|
22) | tot ulieder |
|
Dat is, zo naarstiglijk en aandachtiglijk, dat ik geraakt ben tot in het begrip van al uw voorgestelde bedenkingen.
|
|
23) | redenen |
|
Te weten, waarmede gij Job zoudt mogen overtuigen.
|
|
24) | hij tegen mij |
|
Namelijk Job.
|
|
25) | ulieder woorden |
|
Namelijk, gij Elifaz, Bildad en Zofar.
|
|
26) | Zij zijn ontzet, |
|
Te weten, de drie vrienden van Job. Het schijnt dat hij, dit zeggende, zich gekeerd heeft tot de omstanders en toehoorders.
|
|
27) | niet meer; |
|
Te weten, op de redenen van Job.
|
|
28) | verzet. |
|
Dat is, afgeweerd en anderen overgelaten.
|
|
29) | gewacht, |
|
Te weten, op de antwoorden der drie vrienden van Job.
|
|
30) | ook vertonen. |
|
Alzo boven, Job 32:10.
|
|
31) | de geest |
|
Versta, den ijver en goede genegenheid, die Elihu tot dezen handel had. Zie 2 Kon. 19:7.
|
|
32) | buiks |
|
Dat is, van het innerste gemoed. Zie boven, Job 15:2. Alzo in Job 32:19.
|
|
33) | mijn buik |
|
Versta dat het binnenste zijns gemoeds niet zonder schade zou zijn, indien hij verzweeg hetgeen hij over dezen handel bedacht had; gelijk de vaten scheuren en barsten, die, van nieuwen en sterken wijn vol zijnde, geen lucht hebben.
|
|
34) | lederen zakken |
|
Het Hebreeuwse woord betekent hier lederen zakken, waar men hier in voortijden den wijn in deed. Vergelijk Matth. 9:17.
|
|
35) | voor mij |
|
Dat is, verlichting krijge van de bedenking en bekommernis, komende uit mijn voorgaand aanhoren en stilzwijgen.
|
|
36) | niemands aangezicht |
|
Zie Lev. 19:15.
|
|
37) | geen bijnamen |
|
Te weten, noch ten goede om hem te vereren met pluimstrijken, noch ten kwade om hem te versmaden met bittere vermaningen.
|
|
38) | zou mijn |
|
Te weten, indien ik zulks deed.
|
|
39) | Maker |
|
Dat is, God, die mij gemaakt en geschapen heeft. Zie boven, Job 4:17.
|
|
40) | wegnemen. |
|
Dat is, doden en verderven.
|
|