1) | als zij den |
|
Hebr. toen zij eindigden te eten; dat is, toen zij ten naasten bij alles opgegeten hadden.
|
|
2) | Die man |
|
Te weten, de heer van Egypte. Alzo ook boven, Gen. 42:33, en hier Gen. 43:5,6,7, enz.
|
|
3) | heeft ons op |
|
Hebr. betuigende betuigd.
|
|
4) | Gij zult mijn |
|
Dat is, in mijn tegenwoordigheid niet komen; zie deze manier van spreken; 2 Sam. 14:24,28,32; Hand. 20:25,38.
|
|
5) | broeder met |
|
Te weten, Benjamin.
|
|
6) | dat gij dien |
|
Of, dien man te kennen gevende, dat gij nog een broeder hadt.
|
|
7) | vraagde |
|
Hebr. vragende vraagde hij.
|
|
8) | volgens |
|
Hebr. naar den mond derzelver woorden; dat is, naar den eis der woorden, die hij ons voorgesteld had.
|
|
9) | hebben wij |
|
Hebr. zouden wij wetende weten.
|
|
10) | sterven, |
|
Te weten, van honger.
|
|
11) | gezondigd |
|
Dat is, strafwaardig zijn al de dagen mijns levens; aldus wordt het woord zondigen, of zondaar zijn, genomen onder, Gen. 44:32; 1 Kon. 1:21.
|
|
12) | Is het nu |
|
Alsof hij zeide: Is de zaak aldus gesteld, laat het dan geschieden in Gods naam.
|
|
13) | loffelijkste |
|
Wat om de grote waarde zeer geprezen en vermaard was. Sommigen houden het voor een zeer uitnemend gewas en vruchten, die van de bomen afgesneden werden.
|
|
14) | balsem, |
|
Zie van deze en van enige volgende specerijen, boven, Gen. 37:25.
|
|
15) | terpentijnnoten |
|
Anders, pijnappelnoten, of, hazelnoten.
|
|
16) | dubbel geld |
|
Dat is, nog eens zoveel als tevoren, omdat de duurte vermeerderd was; boven, Gen. 43:1.
|
|
17) | misschien is |
|
Dat is, er mag enig misverstand of misgreep zijn, dat uw geld dus in uw zakken geraakt is.
|
|
18) | God, de |
|
Zie boven, Gen. 17:1.
|
|
19) | En mij aangaande, |
|
Alsof hij zeide: moet het zo zijn, dat mijn kinderen achterblijven.... de wil des Heeren geschiede, wien ik de uitkomst dezer zaak aanbeveel. Zie dergelijke manier van spreken, Esth. 4:16. Anders, gelijk ik van kinderen beroofd ben [te weten, van Jozef en Simeon], zo word ik beroofd [te weten, van Benjamin].
|
|
20) | slachtvee, |
|
Hebr. slachting; dat is, vee, hetwelk geslacht werd om gegeten te worden. Verg. Spreuk. 9:2.
|
|
21) | Toen vreesden |
|
Zij wisten niet dat zij ter maaltijd genodigd waren, maar meenden dat men hen in het huis verzekeren en om het geld bezwaren of straffen wilde.
|
|
22) | in het begin |
|
Dat is, bij onze eerste reis naar dit land; zie boven, Gen. 42:25.
|
|
23) | opdat hij |
|
OF, opdat hij zich wentele over ons; dat is, met zware beschuldiging zich over ons werpe, om ons ten gronde te brengen; gelijk iemand onder een zwaren last, die op hem valt, verdrukt blijft.
|
|
24) | ons tot |
|
Men meent dat de Egyptenaars de dieverij plachten te straffen met slavernij.
|
|
25) | Daarom |
|
Om zich te verontschuldigen, eer zij beschuldigd zouden mogen worden vanwege het geld.
|
|
26) | Och, mijn |
|
Het Hebr. woordje is gebruikelijk bij dengene, die, in enige zwarigheid zijnde, van een meerdere iets verzoekt; alzo Exod. 4:10; Num. 12:11.
|
|
27) | in het begin |
|
Zie boven, Gen. 43:18.
|
|
28) | gewisselijk |
|
Hebr. afkomende, afgekomen.
|
|
29) | in de herberg |
|
Zij verhalen de zaak niet juist noch onderscheidelijk, zoals zij in het geheel geschied was; want één alleen had op den weg in de herberg zijn geld in zijn zak gevonden, en de anderen tehuis, boven, Gen. 42:27,35; maar het schijnt dat zij dit zo gedaan hebben, òf om der kortheid wil, òf door verslagenheid.
|
| No Link found
|
|
30) | Vrede zij |
|
Of, vrede zal ulieden zijn; dat is, uw zaken staan wèl; het zal wèl zijn; hebt goeden moed.
|
|
31) | Uw God |
|
Het schijnt dat deze dienstknecht van Jozef in de ware religie is onderwezen geweest.
|
|
32) | een schat |
|
Of, iets verborgens.
|
|
33) | uw geld is |
|
Dat is, ik heb uw geld ontvangen.
|
|
34) | zij wiesen |
|
Zie Gen. 18:4.
|
|
35) | brood eten |
|
Dat is, hun maaltijd houden, of ten eten blijven. Zie boven, Gen. 31:54.
|
|
36) | bogen zich |
|
Zie boven, Gen. 37:7.
|
|
37) | vraagde hun |
|
Hebr. vraagde hun naar den vrede; dat is, naar hun welvaren; of hoe het met hen ging; alzo Exod. 18:7; Richt. 18:15; 1 Sam. 25:5. Van het woord vrede, zie boven, Gen. 37:14.
|
|
38) | Is het wel |
|
Hebr. heeft hij vrede? en zo vervolgens. Zie boven, Gen. 29:6.
|
|
39) | Mijn zoon, |
|
Zo noemt hij hem uit vriendschap en grote toegenegenheid, naar de wijze dergenen, die bedaagder en aanzienlijker zijnde, een jongere en mindere in het vriendelijke plegen toe te spreken.
|
|
40) | ingewand |
|
Het ingewand des mensen betekent eigenlijk zijn inwendige delen: als hart, long, lever, maag, enz. Naardien nu deze, en voornamelijk het hart, als men met barmhartigheid en medelijden over iemand bevangen wordt, zeer bewogen en ontstoken worden, zo wordt het ingewand genomen voor de barmhartigheid zelve, uit het diepste van het hart des mensen voorkomende; 1 Kon. 3:26; Fil. 2:1; Col. 3:12.
|
|
41) | hij bedwong |
|
Te weten, van wenen; zie Gen. 45:1.
|
|
42) | Zet brood op. |
|
Dat is, recht de spijs aan.
|
|
43) | hem aan |
|
Jozef.
|
|
44) | in het bijzonder, |
|
Tot een teken van zijn waardigheid en den eerbied, dien men hem schuldig was.
|
|
45) | hen in het bijzonder, |
|
De broeders van Jozef.
|
|
46) | zulks den |
|
Ten aanzien van hun afgodische religie, omdat zij goddelijke eer bewezen aan kalven, ossen, enz., die de Hebreën slachtten en aten; verg. onder, Gen. 46:34; Exod. 8:26.
|
|
47) | voor zijn aangezicht, |
|
Dat is, tegen hem over.
|
|
48) | de jongere |
|
Hebr. de kleine naar zijn kleinkind.
|
|
49) | dies |
|
Niet alleen omdat Jozef hun zulk een grote eer aandeed, maar in het bijzonder, omdat zij naar den ouderdom, dien zij meenden dat hem onbekend was, gezet waren.
|
|
50) | onder elkander. |
|
Hebr. de man tot zijn naasten.
|
|
51) | vijfmaal |
|
Hebr. hij vermenigvuldigde de gerechten van Benjamin boven de gerechten van hen allen vijf handen, dat is, vijf delen.
|
|
52) | zij werden |
|
Dat is, zij werden vrolijk. Het Hebreeuwse woord betekent niet altijd in overvloed of gulzigheid zich met wijn te overladen, maar somtijds alleen verheugd te zijn door het drinken van den wijn. Zie Ps. 104:15; Hoogl. 5:1; Hagg. 1:6, gelijk ook het Griekse woord genomen wordt, hetwelk men vindt Joh. 2:10.
|
|