1)ging Mozes op,
Door Gods openbaring tevoren wetende dat hij aldaar zou sterven, ging hij gewillig naar zijn sterfplaats.
 
2)Nebo,
gelegen aan de zuidzijde van Pisga, dicht bij de stad Nebo, door de Rubenieten opgebouwd, Num. 32:38. Vergelijk boven, Deut. 32:49.
 
3)hoogten van Pisga,
Hebreeuws, hoofd. Dit was een zeer hoge berg, gelegen aan Nebo, die veel lager was, dienende als tot een opgang naar de spits van Pisga.
 
4)Gilead
Zie Gen. 31:21, Num. 32:1,29, enz.
 
5)Dan toe;
Gelegen in het noordeinde van Kanaän, tevoren genoemd Leschem of Laïs, ingenomen en vernoemd door den stam Dan; Joz. 19:47; Richt. 18:29.
 
6)palmstad,
Omdat in de vallei van Jericho veel palmbomen wiessen, alsook balsem, waarvan deze stad vermaard was, en den naam Jericho, vanwege den goeden reuk, had. Zie ook Richt. 1:16, 2 Kron. 28:15.
 
7)Zoar toe.
Zie Gen. 19:20.
 
8)overgaan.
Over de Jordaan.
 
9)mond.
Dat is, woord, zeggen, of, ordinantie.
 
10)Hij begroef hem in een dal,
De HEERE.
 
11)Beth-peor;
Zie boven, Deut. 3:29.
 
12)graf geweten,
De plaats, waar Hem de HEERE begraven had; zie den Zendbrief van Judas 9. Dit heeft God zonder twijfel gewild om alle aanleiding van superstitie of afgoderij [waartoe dit volk zeer genegen was] voor te komen, gelijk de duivel het ter contrarie gaarne ontdekt had.
 
13)tot op dezen dag.
Uit deze woorden blijkt klaarlijk dat Deut. 34: na Mozes' dood geschreven is.
 
14)honderd en twintig jaren oud,
Hebreeuws, een zoon van honder en twintig jaar.
 
15)zijn oog was niet donker geworden,
Vergelijk Joz. 14:10,11.
 
16)kracht was niet vergaan.
Dat is, frisheid, jeugdigheid. Hebreeuws eigenlijk, groente, groenigheid; een gelijkenis van groene kruiden, die vol sap en bloeiende zijn. Desniettegenstaande heeft God hem, nog fris en sterk zijnde, doen sterven.
 
17)vergaan.
Hebreeuws, weggevloden.
 
18)dertig dagen;
Vergelijk Gen. 50:3,10, en Num. 20:29.
 
19)Geest der wijsheid;
Dat is, van de gave der wijsheid, die de Heilige Geest in hem tot verrichting van zulk een ambt gewerkt had.
 
20)handen op hem gelegd;
Hebreeuws eigenlijk, had met zijn handen op hem gesteund. Zie hiervan, Gen. 48:14; Num. 8:10, en Num. 27:18.
 
21)dien de HEERE gekend had,
Anders, die den HEERE, enz.
 
22)van aangezicht tot aangezicht,
Zie Exod. 33:11; Num. 12:8, en boven, Deut. 5:4.
 
23)sterke hand,
Dat is, de werken der goddelijke kracht. Vergelijk boven, Deut. 4:34.
 
24)verschrikking,
Dat is, schrikkelijke mirakuleuze daden.
 
25)Mozes gedaan heeft
God, door de hand of den dienst van Mozes.