1)lopende voor zijn aangezicht henen.
Versta, trawanten, lijfgarde, of lakeien, enz., gelijk 1 Kon. 1:5; zie ook 1 Sam. 8:11. Aldus heeft zich Absalom op een nieuwe manier willen voordoen, om het volk in te planten dat hij zich gedroeg als erfgenaam van de kroon: zijnde Amnon, de eerstgeborene, dood, en misschien ook Chilead, de tweede, of immers van geen betekenis. Het kan ook zijn dat hij hiermede Salomo heeft willen voorkomen, van wiens successie hij Gods raad en zijns vaders voornemen mag hebben vernomen.
 
2)Zie,
Of, let op uw zaken, zij zijn goed en recht.
 
3)verhoorder
Dat is, daar is niemand van des konings wege, die uw zaken behoorlijk onderzoekt en u aan recht helpt.
 
4)Och,
Hebreeuws, wie zal mij stellen; enz. Een manier van wensen. Vergelijk Richt. 9:29.
 
5)En naar die wijze
Hebreeuws, naar dit woord, of naar deze zaak; dat is, aldus, op deze wijze.
 
6)stal Absalom
Dat is, hij gewon en trok tot zich de genegenheid der Israëlieten. Vergelijk Gen. 31:20.
 
7)veertig jaren
Waarvan af deze veertig jaren te rekenen zijn, is onzeker, alzo de heilige Schrift dat niet vermeld en verscheiden gevoelen daarvan is.
 
8)gelofte,
Hij bedekt zijn heilloze samenzwering met een schijn van heiligheid, om zijn vader te bedriegen, en voor het gemene volk zijn regeerzucht te verbergen.
 
9)Hebron betalen.
Een plaats, die door veel aanmerkelijke zaken zeer vermaard was in Israël. Zie Gen. 23:2, boven, 2 Sam. 2:3, en 2 Sam. 5:1, enz.
 
10)uw knecht
Dat is, ik heb, enz.
 
11)Gesur in Syrie woonde,
Zie boven, 2 Sam. 13:37,38.
 
12)zekerlijk
Hebreeuws, wederbrengende zal wederbrengen.
 
13)dienen.
Dat is, een bijzonderen godsdienst doen met offeranden te offeren, en den Heere alzo voor zijn weldaad, aan mij bewezen, te danken, gelijk mijn gelofte medebrengt.
 
14)verspieders uitgezonden
Die het volk, alrede tot Absalom genegen zijnde, 2 Sam. 15:2, tot afval van David mochten bereiden en moedig maken, om Absalom te volgen.
 
15)is koning te Hebron.
Of, regeert.
 
16)genodigd zijnde,
Om Absaloms dankfeest bij te wonen, zonder in het minst te weten van zijn samenzwering, gelijk volgt.
 
17)uit Gilo
Een stad in Juda, Joz. 15:51.
 
18)ontkomen zijn
Indien wij lang hier vertoefden, hij zou ons overvallen, wij zouden zijn hand niet kunnen ontkomen.
 
19)drijve,
Hebreeuws, aandrijve.
 
20)stad
Dat is, de inwoners van Jeruzalem.
 
21)met de scherpte des zwaards.
Hebreeuws, aan den mond des zwaards.
 
22)ziet, hier zijn uw knechten.
Dat is, wij zijn bereid en willig om u te volgen, en te doen wat u belieft, wat gij gebiedt. Vergelijk onder, 2 Sam. 19:38, en Ps. 25:12. Zie ook Gen. 22:1.
 
23)te voet;
Hebreeuws, op, of met zijn voeten; en zo in het volgende. Vergelijk 2 Sam. 15:30. Anders, aan zijn voeten; dat is, achter hem, of hem volgende.
 
24)tien bijwijven,
Hebreeuws, tien wijven, bijwijven.
 
25)verre plaats.
Hebreeuws, in een huis [dat is, plaats] der verheid. De zin is: als zij een stuk wegs van de stad gekomen waren, hielden zij stil, om zich in orde te stellen en alzo over de beek Kidron te gaan.
 
26)knechten
Dat is, officieren en hovelingen, gelijk dikwijls.
 
27)Krethi
Dat is, zijn lijfgarde. Zie 1 Kon. 1:38.
 
28)Gath
Zie boven, 2 Sam. 6:10, en 2 Sam. 8:1.
 
29)te voet gekomen waren,
Hebreeuws, op zijn voeten. Versta, dat een ieder van hen te voet gekomen was.
 
30)Ithai,
Den overste der zes honderd, die van Gath tot David gekomen waren, houdende garnizoen [gelijk sommigen menen] in de stad Gath, die David den Filistijnen afgenomen had. Zie boven, 2 Sam. 8:1. Deze is van David mede gebruikt als een krijgsoverste; onder, 2 Sam. 18:2.
 
31)koning;
Te weten, Absalom, die nu van het volk voor koning gehouden wordt.
 
32)vreemd,
Zodat Absalom geen oorzaak kan hebben, om u suspect te houden; en dienvolgens zult gij vrijelijk met Absaloms verlof, weder naar Gath mogen trekken, daar gij, bij mij blijvende, uw staat en bijhebbend volk in gevaar zoudt stellen.
 
33)Gisteren zijt gij gekomen,
Dat is, onlangs.
 
34)weldadigheid en trouw zij met u.
Dat is, gelijke weldadigheid en trouw moet u wedervaren als gij aan mij bewezen hebt. Anders, vergeld uwen broederen, die met u zijn, weldadigheid en trouw.
 
35)over.
Over, of door de beek Kidron, gelijk in het volgende verhaald wordt.
 
36)ganse land weende
Dat is, alle inwoners des lands, omtrent Jeruzalem gelegen.
 
37)luider stem,
Hebreeuws, groter.
 
38)overging;
Of, doorging; alzo sommigen menen dat er ondiepten geweest zijn, waar men te voet kon doorgaan.
 
39)Kidron,
Lopende oostwaarts voorbij Jeruzalem, langs den voet van den Olijfberg. Over deze beek ging ook onze Zaligmaker Jezus Christus, Joh. 18:1, als Hij voor ons zou gevangen worden en lijden.
 
40)naar den weg
Hebreeuws, naar het aangezicht des wegs, enz.
 
41)woestijn.
Liggende tussen Jeruzalem en de Jordaan, anders ook genoemd het vlakke veld. Zie onder, 2 Sam. 15:28, en 2 Sam. 16:2, en 2 Sam. 17:16; idem boven, 2 Sam. 2:29.
 
42)Zadok
Zie boven, 2 Sam. 8:17.
 
43)Abjathar
Zie van dezen 1 Sam. 22:20, enz., en 1 Sam. 30:7,8, onder, 2 Sam. 20:25; 1 Kon. 1:7, en 1 Kon. 2:26,27.
 
44)klom op,
Het kan zijn dat hij van de hoogte des Olijfbergs heeft willen toezien, wanneer al het volk, dat David uit Jeruzalem volgde, zou over de beek Kidron gegaan zijn, en dat er niemand meer was te verwachten. Vergelijk Joz. 3:17.
 
45)Zijn woning.
Anders, haar woning; namelijk der ark. Versta, den tabernakel, waar de ark te dien tijde in gesteld en God dienvolgens aldaar op een bijzondere wijze met zijn genade tegenwoordig was. Zie boven, 2 Sam. 6:17.
 
46)Ik heb geen lust tot u;
Alsof hij zeide: Belieft het hem daarentegen mij wijders te kastijden, ik ben bereid om mij zijnen wil te onderwerpen.
 
47)zie, hier ben ik,
Zie Gen. 22:1.
 
48)zo als het in Zijn ogen goed is.
Dat is, zoals het hem zal welgevallen, of goeddunken.
 
49)Zijt gij niet een ziener?
Dat is, een leraar, die op het volk moet toezien? Anders, gij zijt de ziener; dat is, gelijk als een profeet [zie 1 Sam. 9:9], omdat hij den Heere vraagde door urim en thummim, en van hem antwoord ontving. Hij mag ook daarenboven een profeet geweest zijn. Sommigen nemen het aldus: Ziet gij niet? Te weten, hoe de zaken gaan en wat nodig is.
 
50)woord
Dat is, enig bescheid van hetgeen te Jeruzalem passeert, of van Absalom wordt voorgenomen.
 
51)olijven,
Die op den Olijfberg bij menigte stonden.
 
52)bewonden;
Dit waren tekenen van rouw, schaamte en vernedering. Zie ook van toedekken of verhullen des hoofds, onder, 2 Sam. 19:4; Esth. 6:12; Jer. 14:3,4; Ezech. 31:15; en van barrevoets of ongeschoeid gaan, Jes. 20:2,3,4; Jer. 2:25.
 
53)Toen gaf men David te kennen,
Anders, toen verklaarde David, zeggende, enz.
 
54)maak toch
Hebreeuws, maak zot, verdwaas. Vergelijk onder, 2 Sam. 16:23.
 
55)hoogte kwam,
Te weten, van den Olijfberg, vanwaar hij de stad en woning des Heeren, waarin de ark [een voorbeeld van den Messias Jezus Christus] haar verblijf had, en waarheen de gelovigen des Ouden Testaments, absent of ballingen zijnde, hun aangezicht in het bidden plachten te richten, tot een teken dat zij hun gebeden fondeerden op de verdiensten van den Messias. Vergelijk 1 Kon. 8:44,48; Dan. 6:11.
 
56)gescheurd,
Zie boven, 2 Sam. 1:2.
 
57)mij tot een last zijn;
Hebreeuws, een last op mij zijn.
 
58)Uw knecht,
Een afgebroken rede, gelijk men nu ook spreekt, voor: ik ben uw knecht, ik zal uw knecht zijn. Anders, O koning, ik zal uw knecht zijn, gelijk ik uws vaders knecht tevoren geweest ben, alzo zal ik nu uw knecht zijn.
 
59)van te voren geweest,
Hebreeuws, van toen af.
 
60)En zijn niet
Dat is, die zijn voorzeker aldaar. Van zulk een manier van vragen, zie Richt. 4:6, en elders dikwijls.
 
61)hand
Dat is, dienst.