1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1In denzelfden nacht was de slaap1) van den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen,2) de kronieken,3) brengen zou; en zij werden in de tegenwoordigheid4) des konings gelezen.5)
2En men vond geschreven, dat Mordechai6) had te kennen gegeven van Bigthana en Theres,7) twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros.
3Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging8) is Mordechai hierover gedaan?9) En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem10) is niets gedaan.11)
4Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof?12) (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen,13) dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.)
5En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome.
6Als Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart:14) Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij?15)
7Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft,
8Zal men het koninklijke kleed brengen,16) dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon17) op zijn hoofd gezet worde.
9En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard18) doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
10Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, dien aan de poort des konings zit; en laat niet een woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt.
11En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
12Daarna keerde Mordechai wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven19) naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.20)
13En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen,21) en Zeres, zijn huisvrouw: Indien Mordechai,22) voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk23) voor zijn aangezicht vallen.
14Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.