1) | wonen |
|
Of, zitten; te weten, als leerjongens, om van u als onzen leermeester onderwezen te worden. Zie boven, 2 Kon. 2:3, en 2 Kon. 4:38, en hier in 2 Kon. 6:2.
|
|
2) | timmerhout |
|
Versta, om daarvan balken of iets anders te maken.
|
|
3) | halen |
|
Hebreeuws, nemen; dat is, nemen en brengen; hetwelk is halen. Zie Gen. 12:15.
|
|
4) | ijzer |
|
Versta, de bijl, die van ijzer gemaakt was. Of, het ijzer der bijl, hetwelk van den steel in het water viel.
|
|
5) | hij hem |
|
Te weten, zijn discipel, dien dat ijzer ontvallen was.
|
|
6) | hij een hout af, |
|
Namelijk, Elisa.
|
|
7) | en deed |
|
Anders, toen zwom het ijzer.
|
|
8) | de plaats |
|
Hier zijn twee woorden: Peloni, Almoni, die de Hebreën gebruiken als zij zekeren persoon of iemands plaats betekenen, dien zij met name niet noemen of willen uitdrukken, en van ons met den letter N in gelijke gevallen plegen aangewezen te worden. Zie Ruth 4:1; 1 Sam. 21:2.
|
|
9) | zijn daarhenen |
|
Of, zijn aldaar loerende, of, afgekomen om lagen te leggen, en te loeren op het volk, dat zou mogen uitkomen.
|
|
10) | zond |
|
Te weten, om te vernemen of het zo was, gelijk de profeet hem gewaarschuwd had, en dat zo bevindende, op zijn hoede en voorbaat te wezen.
|
|
11) | wachtte |
|
Dat is, hij was daar op zijn hoede om alle schade af te keren.
|
|
12) | niet eenmaal, |
|
Dat is, menigmaal, tot verscheidene malen.
|
|
13) | onstuimig |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de onstuimigheid der zee, als zij door winden en stormen beroerd wordt. Bij deze wordt alhier vergeleken de ongezindheid en ontsteltenis, die in het hart des konings van Syrië geweest is.
|
|
14) | Neen, |
|
De zin is, dat het zo niet was, gelijk de koning vermoedde.
|
|
15) | Dothan. |
|
Een stad, gelegen in den stam van Manasse, niet ver van Sichem en Samaria. Zie Gen. 37:17.
|
|
16) | zwaar heir; |
|
Dat is, menigen in getal en groot van macht. Vergelijk 1 Kon. 3:9, en 1 Kon. 10:2, en zie Gen. 50:9.
|
|
17) | stond zeer vroeg op, |
|
Hebreeuws, maakte zich vroeg op om op te staan.
|
|
18) | zij nu |
|
Namelijk, de Syriërs.
|
|
19) | verblindheden. |
|
Versta zodanige blindheid niet, waardoor zij gans niet zagen, maar waardoor zij niet recht konden onderscheiden, noch kennen hetgeen zij zagen. Vergelijk Gen. 19:11, en zie de aantekening.
|
|
20) | Dit is de weg niet, |
|
Versta dit ten aanzien van de uitkomst der zaken. Want op dezen weg en in deze stad Dothan hebben zij den profeet niet gevonden, maar door den weg, in welken hij hen leidde, en in de stad Samaria, toen hij hen daarin gebracht had, en zij van hun blindheid genezen waren.
|
|
21) | mijn vader? |
|
Vergelijk boven, 2 Kon. 2:12.
|
|
22) | zoudt gij |
|
De zin is, naardien het niet betaamt dat men allen, die in den oorlog gevangen zijn, doden zal, dat het den koning Joram, nog veel minder betaamde dezen te doden, die hij in den oorlog niet gevangen had.
|
|
23) | brood en water |
|
Dat is, spijs en drank. Vergelijk Ezra 10:6.
|
|
24) | Zo kwamen de benden der Syriers niet |
|
De zin is, dat de Syriërs in dien tijd niet meer met benden van rovende en plunderende krijgslieden in het land Israëls uitvielen, maar wel openbaren oorlog daartegen voerden; gelijk blijkt uit 2 Kon. 6:24.
|
|
25) | zilverlingen |
|
Dat is, twintig rijksdaalders. Zie Gen. 20:16.
|
|
26) | kab |
|
Een korenmaat, houdende zoveel als in vier en twintig gewone hoeneierschalen kon gaan. Het vierde deel derzelve van natte waren werd genoemd log; van welke maat zie Lev. 14:10.
|
|
27) | duivenmest |
|
Sommigen verstaan hierdoor de granen, die de duiven in haar krop uit het veld vergaderd hadden; anderen het ingewand derzelve; enigen ook enkel duivenmest, welke de Samaritanen in deze belegering zouden gebruikt hebben voor hout om daarmede vuur te stoken, hebbende daarvan veel voorraad in de stad om anders het land en de hoven daarmede te mesten; mogelijk hebben zij het ook gegeten. Josefus meent dat deze mest den belegerden inplaats van zout is geweest; in het negende boek der Joodse oudheden, hoofdstuk 2.
|
|
28) | De HEERE |
|
Dat is, dewijl de Heere, die alleen alle mensen helpen kan, u niet helpt, zo weet ik niet hoe of waarmede ik u zou kunnen helpen. Anders, de Heere helpe u niet; als de woorden van een goddeloos en toornig mens. Vergelijk 2 Kon. 6:31. Het kan ook aldus vertaald worden: Niet. De Heere helpe u; dat is, spreekt zo niet, enz.
|
|
29) | Van den dorsvloer |
|
Dat is, met u koren te leveren uit den dorsvloer, of u te voorzien van wijn en olie uit de pers?
|
|
30) | scheurde, |
|
Tot een teken kwanswijs van droefenis, die hij uit het verhaal der vrouw gekregen had, maar de rechte oorzaak was zijn bittere en felle toornigheid, waarmede zijn gemoed tegen den profeet Elisa ontstoken was. Zie het volgende.
|
|
31) | het volk |
|
De zin is dat het volk, als de koning zijn opperkleed gescheurd had, gemerkt heeft dat hij aan zijn naakte lijf een zak of ruwig kleed aanhad, en dat mogelijk om boete te doen en zich alzo met God te verzoenen, blijvende nochtans een huichelaar en zonder bekering. Vergelijk 1 Kon. 21:27; Jes. 58:5.
|
|
32) | Zo doe mij God, |
|
Zie van deze manier van zweren 1 Kon. 19:2.
|
|
33) | indien |
|
Hij was vergramd op Elisa, omdat hij den vijand van de stad niet afkeerde, gelijk hij tevoren gedaan had, boven, 2 Kon. 6:18, of omdat hij den honger niet wegnam, naar het exempel van Elia, 1 Kon. 17:1, en 1 Kon. 18:42. Het schijnt ook onder uit 2 Kon. 6:33, dat de profeet hem de goddelijke hulp toegezegd had, welke nog niet verschenen zijnde, hij mocht denken van hem bedrogen te zijn.
|
|
34) | oudsten |
|
Men houdt dezen geweest te zijn, òf enigen van de voornaamsten des volks, die bij Elisa gekomen waren om bij hem troost te halen, òf enige profeten of zonen der profeten en godvrezenden onder het volk, die de voorgangers waren der gelovigen in Israël, nog overgebleven. Zij worden de oudsten genoemd, niet omdat zij allen oud van jaren geweest zijn, maar alle oud in gaven des verstands, in waardigheid huns werks en in vromigheid des levens, hoewel enigen jong van jaren.
|
|
35) | hem. |
|
In dezen zwaren en benauwden tijd bezig zijnde met leren, vermanen, troosten en bidden voor Gods volk en het gemenebest.
|
|
36) | een man |
|
Wie deze geweest is, zie onder, 2 Kon. 7:2.
|
|
37) | gezien, |
|
Te weten, in een profetisch gezicht, hetwelk de Heere mij nu vertoond heeft. Van een gelijk gezicht, zie boven, 2 Kon. 5:26.
|
|
38) | des moordenaars |
|
Namelijk van Achab, door wiens toedoen de bewilliging Naboth en de profeten des Heeren vermoord waren, 1 Kon. 18:4, en 1 Kon. 21:9.
|
|
39) | en dringt hem |
|
Dat is, houdt hem, namelijk den bode, met kracht buiten het huis, opdat hij niet inkome en mij verhindere het woord te spreken, dat de HEERE mij bevolen heeft te spreken.
|
|
40) | is niet |
|
Dat is, volgt hem de koning Joram, die hem gezonden heeft, niet straks op de hielen? Hij wil zeggen, zekerlijk ja. Zie Gen. 13:9.
|
|
41) | geruis |
|
Zie dergelijke manier van spreken 1 Kon. 14:6.
|
|
42) | hen sprak, |
|
Te weten, met de oudsten.
|
|
43) | hij zeide: |
|
Te weten, de bode, in den naam en uit last des konings. Anderen menen dat de koning zelf dit zou gesproken hebben, zijnde vóór den bode tot des profeten huis gekomen, overmits hij zich gehaast zou hebben om den bode voor te komen en den dood des profeets, waarvan hij berouw had, te verhinderen.
|
|
44) | kwaad |
|
Versta, den kindermoord, veroorzaakt door den honger.
|
|
45) | zou ik |
|
Woorden van een goddeloos en ongelovig mens, die de beloften der goddelijke hulp, verkondigd door den profeet Elisa, smadelijk verwerpt.
|
|