1) | onderwijzing |
|
Zie Ps. 32:1.
|
|
2) | opperzangmeester; |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
3) | Edomiet, |
|
Een van Ezau's [ook genoemd Edom, Gen. 25:30] nakomelingen, of immers zolang onder hen verkeerd hebbende, dat hij [naar sommiger gevoelen] den naam daarvan bekomen mag hebben. Hebr. Adomiet, gelijk 1 Sam. 22:9, ook Deut. 23:7; 1 Kon. 11:17, enz.
|
| No Link found
|
|
4) | Abimelech. |
|
Den priester, om met hem tegen u samen te spannen zoals Doëg dit valselijk duidde. Zie 1 Sam. 22:9,13.
|
| No Link found
|
|
5) | kwade, |
|
Dat gij mij en Gods priesters te Nob hebt aangedaan. Zie 1 Sam. 22:18,19.
|
| No Link found
|
|
6) | geweldige? |
|
Want hij was bij Saul in groot vertrouwen en een van zijn opperste herders en officieren, 1 Sam. 21:7, en 1 Sam. 22:9; hierop was hij stout en trots, Ps. 52:9.
|
| No Link found
|
|
7) | goedertierenheid |
|
Over al de zijnen, en mede over mij zodat gij u ijdelijk beroemt alsof gij mij bereids hadt tenonder gebracht.
|
| No Link found
|
|
8) | denkt |
|
Dat is, uit niet dan voorbedacht en overlegd kwaad.
|
|
9) | enkel |
|
Hebr. schaden, of ellenden; dat is, niets dan leed en verderf der vromen.
|
|
10) | werkende |
|
Dat in plaats van haarscheren iemand kwetst, of de keel afsteekt; of men kan duiden op Doëg zelf, aldus: O gij werker des bedrogs; gelijk tevoren, gij geweldige.
|
|
11) | Sela. |
|
Zie Ps. 3:3.
|
|
12) | verslinding |
|
Strekkende tot verslinden en opslokken.
|
|
13) | bedrogs. |
|
Dat is, een bedriegelijke tong.
|
|
14) | ook |
|
Op zulks zonden zulke straffen.
|
|
15) | afbreken |
|
Gelijk men een gebouw [gelijk huizen, altaren, enz.] afbreekt en vernielt.
|
|
16) | wegrapen |
|
Of, grijpen; gelijk men een kooi vuurs met de tang in der haast grijpt; Jes. 30:14.
|
|
17) | tent |
|
Dat is, uwe woning.
|
|
18) | land |
|
Dat is, uit deze wereld, uit dit leven. Zie Ps. 27:13.
|
|
19) | vrezen; |
|
Zich ontzettende over dit rechtvaardig oordeel Gods, en daardoor gesterkt worden in zij vreze en ontzag.
|
|
20) | lachen, |
|
Vanwege de rechtvaardige straf Gods over dezen verdwaasden en bitteren vijand van God en alle vromen, zich heiliglijk verheugende en Doëgs ijdelen troost bespottende.
|
|
21) | veelheid |
|
Of, grootheid.
|
|
22) | beschadigen. |
|
Hebr. door zijne schade, of ellende, jammer, leed; te weten, dat hij den vromen aandeed, gelijk Ps. 52:4.
|
|
23) | groene |
|
Verg. Ps. 92:13,14; Jer. 11:16.
|
|
24) | gedaan |
|
Dat is, omdat Gij het zult hebben gedaan, te weten, dien trotsen vijand gestraft en mij bewaard tot het beloofde koninkrijk, hetwelk David door den profetischen Geest zo zeker stelt alsof het reeds geschied ware.
|
|
25) | naam |
|
Dat is, Uzelf, de waarheid en vervulling uwer beloften, waardoor Gij Uzelf metterdaad bewijst zodanig te zijn als Gij U in uw Woord beschrijft en als bij uwen naam noemt. Verg. Ps. 54:3,8, en Ps. 56:5,11.
|
|
26) | hij is |
|
Te weten, uw naam, die is goed; dat is, Gij zijt lieflijk, en troostelijk; of het is goed; te weten, U te loven en uwen naam te verwachten. Verg. Ps. 92:2.
|
|
27) | voor uwe |
|
Dat is, hier, voor de ogen, in tegenwoordigheid, of tegenover.
|
| No Link found
|
|
28) | gunstgenoten. |
|
Zie Ps. 4:4.
|
|