1) | Israël uit Egypte toog, |
|
Dat is, het volk Israël, de Israëlieten.
|
|
2) | het huis Jakobs |
|
Dat is, het geslacht, de nakomelingen.
|
|
3) | een vreemde taal had; |
|
Of, onbekende, zeldzame spraak; verstaande daarbij de taal der Egyptenaars. Het woord dat hier in den Hebr. tekst staat, wordt nergens anders dan hier gevonden. De apostel noemt 1 Cor. 14:11 een barbaar, die een vreemde, onbekende spraak gebruikt.
|
|
4) | Juda |
|
Versta onder Juda al het volk van Israël.
|
|
5) | tot Zijn heiligdom, |
|
Te weten, tot des Heeren heiligdom; dat is de Heere heiligde zich het volk Israël toe om zijn bijzonder volk te wezen, waar Hij de Heere en Koning over was. Zie Exod. 6:6, en Exod. 19:6.
|
|
6) | Israël Zijn |
|
Dat is, het volk Israël.
|
|
7) | volkomene heerschappij. |
|
Hebr. zijne heerschappijen. God was tevoren wel Heere over Israël, als over zijn eigen volk; maar in het uitvoeren van hetzelve uit Egypte heeft Hij het allerklaarlijkst doen blijken, en Hij heeft dat volk daardoor vaster aan Hem verbonden. Zie Exod. 6:6, en Exod. 20:2.
|
|
8) | zee zag het, |
|
Versta hier de Rode zee, door welke de Israëlieten droogvoets getogen zijn; Exod. 14:21; Ps. 77:17, en Ps. 78:13.
|
|
9) | de Jordaan keerde |
|
Zie Joz. 3:16.
|
|
10) | bergen sprongen |
|
Versta hier, de bergen Sinaï, Horeb en andere in de woestijn, die gesidderd en gebeefd en zich bewogen hebben, vanwege de tegenwoordigheid, van God, als Hij zijne wet gaf; Exod. 19:18; Ps. 68:9; Hab. 3:6,10.
|
|
11) | als lammeren. |
|
Hebr. gelijk zonen der schapen, of geiten, dat zijn lammeren. Zie ook Ps. 29:6.
|
|
12) | Jordaan! |
|
Zie Joz. 3:16.
|
|
13) | Gij bergen, |
|
Versta hier, de bergen Sinaï, Horeb en andere in de woestijn, die gesidderd en gebeefd en zich bewogen hebben, vanwege de tegenwoordigheid, van God, als Hij zijne wet gaf; Exod. 19:18; Ps. 68:9; Hab. 3:6,10.
|
|
14) | als lammeren? |
|
Hebr. gelijk zonen der schapen, of geiten, dat zijn lammeren. Zie ook Ps. 29:6.
|
|
15) | Beef, gij aarde! |
|
Hij wil zeggen: Gelijk gij ditmaal voor Hem hebt gebeefd, alzo zult gij ook voortaan voor Hem beven, want men is Hem vreze schuldig; Mal. 1:6.
|
| No Link found
|
|
16) | Die den rotssteen |
|
Dat is, die uit den rotssteen een watervloed heeft doen vloeien. Zie Exod. 17:6; Num. 20:11.
|
|