1)Gadarenen.
Mattheus zegt: der Gergesenen. Zie daarvan de aantekeningen op Matth. 8:28.
 
2)met een onreinen geest;
Grieks, in een onreinen geest. Matth. 8:28, zegt dat er twee bezetenen waren, doch Markus vermeldt maar van een, omdat deze òf de ellendigste was, òf meest het woord gevoerd en met Christus gesproken heeft.
 
3)in de graven had,
Zie hiervan Matth. 8:28.
 
4)Ik bezweer U bij God,
Dat is, ik vermaan u in den naam Gods. Want bezweren is met aanroeping of melding van Gods naam iemand iets opleggen, of van iemand iets begeren. Zie Hand. 19:13; 1 Thess. 5:27.
 
5)pijnigt!
Dat is, in den afgrond werpt, om daar gepijnigd te worden, Luk. 8:31.
 
6)Hij zeide tot hem:
Namelijk Jezus.
 
7)Legio;
Legio was een regiment krijgsknechten, waarvan zie Matth. 26:53.
 
8)hij bad Hem zeer,
Namelijk een van deze duivelen, die als het hoofd van de anderen het woord voerde.
 
9)Zend ons in die zwijnen,
Dit begeren zij van Christus om Hem daarmede hatelijk te maken bij de inwoners aldaar.
 
10)varen.
Grieks, ingaan.
 
11)liet het hun terstond toe.
Zie de aantekeningen op Matth. 8:30.
 
12)uitgevaren zijnde,
Grieks, uitgegaan.
 
13)voeren in de zwijnen;
Grieks gingen in.
 
14)versmoorden
Grieks, verstikken.
 
15)zee.
Dat is, in het meer dat omtrent Gadara was, hetwelk voor de Galilese zee zelve wordt gehouden, waaraan Gadara lag. Zie de aantekeningen op Matth. 8:28.
 
16)wat den bezetene geschied was,
Grieks, hoe het; dat is, hoe de genezing aan hem geschied was.
 
17)dat Hij van hun landpalen wegging.
Namelijk uit vrees van meer schade te lijden, tonende daarmede dat zij hun tijdelijke goederen liever hadden dan Christus en zijn Evangelie.
 
18)als Hij in het schip ging,
Namelijk om weder over te varen naar Galilea.
 
19)in het land van Dekapolis,
Van dit land zie de aantekeningen op Matth. 4:25.
 
20)oversten der synagoge,
Deze waren als kerkeraden over de synagogen gesteld om die in goede orde te houden en te regeren. Zie Hand. 13:15.
 
21)is in haar uiterste;
Bij Matth. 9:18, staat dat hij gezegd heeft: Mijne dochter is gestorven, ziende op hetgeen hem daarna geboodschapt werd, Mark. 5:35.
 
22)behouden worde,
Namelijk bij het leven.
 
23)leven.
Dat is, levend blijven.
 
24)aanraken,
Zie hiervan de aantekeningen op Matth. 9:21, en Matth. 14:36.
 
25)gezond worden.
Grieks, behouden.
 
26)kracht,
Dat is, de werking, die door zijn goddelijke natuur aan deze vrouw was geschied. Of dat deze kracht van Hem uitgegaan was.
 
27)de waarheid.
Namelijk van hetgeen zij gedacht en gedaan had.
 
28)moeilijk?
Namelijk om verder te gaan.
 
29)En kwam in het huis des oversten der synagoge;
Zie van deze geschiedenis verder de aantekeningen op Matth. 9:23.
 
30)beroerte
Of het getier, het gewoel.
 
31)uitgedreven,
Grieks, uitgeworpen.
 
32)die met Hem waren,
Namelijk Petrus, Johannes en Jakobus, die hij met zich genomen had, Mark. 5:37.
 
33)Talitha kumi!
De evangelist houdt de Syrische woorden, die Christus gebruikt heeft, om ons Christus gelijk als in zijne taal zelve te doen horen spreken.