1)al de tollenaars
Dat is, van alle plaatsen daaromtrent.
 
2)zondaars naderden tot Hem,
Dat is, die in openbare grove zonden leefden. Zie Ps. 1:1; Matth. 9:10.
 
3)gelijkenis,
Grieks parabel.
 
4)zal zijn in den hemel over een zondaar,
Namelijk onder de engelen Gods, gelijk hierna verklaard wordt Luk. 15:10.
 
5)rechtvaardigen,
Dat is, die alzo niet afgedwaald zijn, gelijk er staat Matth. 18:13, en daarom zich niet behoeven te bekeren van zodanige grote afdwaling of zonde. Hoewel anderszins ook de heiligsten van node hebben zich van hun dagelijkse zwakheden te bekeren, Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8. Anderen verstaan hier door de rechtvaardigen desgenen, die zichzelven verkeerdelijk wijsmaken dat zij rechtvaardig zijn en dat zij gene bekering van node hebben, Matth. 9:13; Luk. 18:9.
 
6)penningen,
Grieks drachmen; waarvan de waarde overeenkomt met een Romeinsen denarius, of Spaansen reaal, en onze schellling. Zie Matth. 18:28.
 
7)Een zeker mens had twee zonen.
Door deze, alsook de twee voorgaande gelijkenissen, stelt Christus voor ogen de bereide goedwilligheid Gods om de zondaren, als zij zich bekeren, in genade te ontvangen; en wil daarmede bewijzen, tegen het murmureren der Farizeën, dat Hij dan ook weldeed als Hij met de zondaren omging om hen tot bekering te brengen, en dat zij veel meer zich daarover behoren te verblijden.
 
8)jongste van hen zeide
Grieks jonger.
 
9)het deel des goeds,
Dat is, dat mij zou gevallen, namelijk na uwen dood. Zie Luk. 15:30,31.
 
10)het goed.
Grieks het leven, of leeftocht; dat is, de middelen om van te leven.
 
11)doorgebracht,
Grieks verstrooid, of verkwist.
 
12)grote hongersnood
Grieks sterken, of geweldigen.
 
13)land om de zwijnen te weiden.
Grieks akkers.
 
14)draf,
Grieks keratia; hetwelk betekent eigenlijk de peulen, huisjes of bolsters van zekere vruchten, gelijk de erwten en bonen hebben, die men in die landen den varkens gaf te eten, gelijk men hier draf of spoeling geeft. Of, zoals anderen menen, een zekere vrucht in die landen, die de arme lieden en varkens aten, gelijk in sommige plaatsen de eikels gegeten worden.
 
15)aten;
Dat is, plachten te eten.
 
16)tot zichzelven gekomen zijnde,
Of, in zichzelven gaande.
 
17)den Hemel,
Dat is, God die in den hemel is, gelijk Dan. 4:26; Matth. 21:25.
 
18)het beste kleed,
Grieks de eerste stool. Stoloe waren lange klederen, als tabbaarden. Zie Mark. 12:38.
 
19)oudste zoon was in het veld;
Grieks de ouder.
 
20)gerei,
Grieks Chorôn; hetwelk betekent een gerei van lieden, die tezamen dansen, of zingen, of andere vreugde bedrijven.
 
21)bad hem.
Of, vermaande hem; namelijk dat hij zou inkomen; of riep hem.
 
22)goed met hoeren
Grieks leven, of leeftocht, gelijk Luk. 15:12.
 
23)doorgebracht heeft,
Grieks opgegeten, of verslonden.
 
24)is uwe.
Dat is, zal u ten laatste toebehoren, want de jongste had zijn goed weg.