1) | last |
|
Zie boven Jes. 13:1.
|
|
2) | Damaskus zal |
|
De hoofdstad in Syrië. Zie boven Jes. 7:8. Doch hier moet men verstaan niet alleen het verderf der stad van Damaskus, maar ook van het koninkrijk van Syrië.
|
|
3) | weggenomen worden, |
|
Dat is, zij zal beheerst, en de inwoners zullen weggevoerd worden. Dit is geschied door Salmanassar, den koning van Assyrië.
|
|
4) | een vervallen |
|
Hebreeuws, een hoop van vervulling.
|
|
5) | De steden |
|
Dat is, de steden, die rondom of omtrent de stad Aroër liggen, bij de beek van Jabbok, in het land aan gene zijde der Jordaan aan de beek Arnon, Deut. 2:36. De Rubenieten, Gadieten en Manassieten hadden het tevoren bewoond.
|
|
6) | de kudden |
|
Het Hebreeuwse woord betekent zowel kudden der kleine als der grote beesten, gelijk te zien is Gen. 32:14,15,16.
|
|
7) | niemand |
|
Terwijl daar geen vijanden in het land zullen vallen, want het zal woest liggen nadat Salmanassar de inwoners gevankelijk weggevoerd zal hebben. Lees de vervulling hiervan 2 Kon. 15:29, en 2 Kon. 17:6; 1 Kron. 5:26.
|
|
8) | de vesting |
|
Versta, de vaste stad Samaria en andere daaronder horende.
|
|
9) | van Efraim, |
|
Dat is, van het koninkrijk, of de tien stammen van Israël.
|
|
10) | der Syriers; |
|
Hebreeuws, Aram. Aldus worden de Syriërs genoemd, omdat zij uit Aram gesproten zijn.
|
|
11) | zij zullen zijn |
|
Te weten de Syriërs. Dezen zullen ook van hunne heerlijkheid beroofd worden, gelijk de Israëlieten; het zal den een gaan als den ander.
|
|
12) | de heerlijkheid |
|
Aldus noemt de profeet alles waar zij zich op verhovaardigden en verlieten, als hun koninkrijk, hun vaste en schone steden, kastelen, vastigheden, geld en goed, ook hunne verbintenissen met andere koningen, gelijk Jes. 16:14.
|
|
13) | de heerlijkheid |
|
Dat is, de heerlijkheid der Israëlieten, of der tien stammen Israëls, gelijk Jes. 17:3.
|
|
14) | verdund |
|
Dat is, hunne heerlijkheid zal verarmen, verdwijnen, verminderen.
|
|
15) | hij zal zijn, |
|
Te weten Jakob. De zin is: Dat alle tien stammen Israëls gevankelijk zullen weggevoerd worden, gelijk men in den oogst al het koren, zelfs de aren, opleest en invoert. Anderen verstaan hier door hij den koning van Assyrië.
|
|
16) | maaier |
|
Hebreeuws, den oogst; dat is een man van den oogst.
|
|
17) | in het dal Refraim. |
|
Een lustige en vruchtbare plaats, gelegen bij Jeruzalem; Joz. 15:8.
|
|
18) | Doch |
|
Sommigen besluiten Jes. 17:6,7,8.
|
|
19) | een nalezing |
|
Dat is, enigen, doch heel weinigen, [die daarna ook zullen weggevoerd worden door Esar-Haddon] zullen nog in het land overig blijven; doch gelijk men in den herfst de druiven, die men eerst is voorbijgegaan, daarna zoekt en afplukt, alzo zal het ook met de Israëlieten gaan. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 17:24, en Ezra 4:2. Anders: Doch daar zullen druiftakken in nagelaten worden. Dan zou dit de zin zijn: Daar zullen weinig mensen in overig blijven, en die weinigen zullen hier en daar van elkander gespreid zijn.
|
|
20) | daarin |
|
Te weten in Jakob, of in Israël, in Samaria.
|
|
21) | zijn vruchtbare takken, |
|
Of, aan de takken des vruchtbaren [olijfbooms].
|
|
22) | Te dien dage |
|
Te weten als die straffen en plagen het volk treffen zullen. De profeet wil hier aanwijzen dat de kastijdingen van God nog iets goeds in zijne kinderen werken zullen, hen vernederende en tot kennis hunner zonden brengende.
|
|
23) | de mens |
|
Dat is, ettelijke mensen; te weten de gelovige Israëlieten.
|
|
24) | zien naar Dien, |
|
Anders: zie de mens; nemende het voor: behoorde de mens te zien naar dien, enz.
|
|
25) | den Heilige |
|
Dat is, op God, die heilig is en heilig maakt, helpt, onderwijst, troost en verlost al degenen, die tot Hem komen, om hulp en troost bij Hem te zoeken.
|
|
26) | Te dien dage |
|
Te weten, als de vijand komt aantrekken.
|
|
27) | zijn |
|
Te weten Israël en Syrië.
|
|
28) | sterke steden |
|
Hebreeuws, de steden zijner sterkte, op welke hij zich namelijk verlaten had, meer dan op God den Almachtige.
|
|
29) | een verlaten struik, |
|
Hebreeuws, de verlating eens struiks.
|
|
30) | opperste tak, |
|
Dat is, als een tak in het opperste van den boom, dien de boomsnoeiers of niet achten, of waar zij niet bij kunnen komen; alzo zal het met de Israëlieten en Syriërs toegaan.
|
|
31) | zij verlaten hebben, |
|
Te weten de Assyriërs.
|
|
32) | om der kinderen |
|
Dat is, dewijl God de Heere te dien tijde nog enige Israëlieten verschonen wilde; de Assyriërs lieten wel deze weinige Israëlieten niet met voorweten en al willens overig blijven, maar dit wordt hier gezegd ten aanzien van het voornemen van God, die nog een overblijfsel onder de Israëlieten heeft willen behouden. Derhalve heeft God de harten der Assyriërs alzo bewogen dat zij nog enigen verschoond hebben, namelijk die, die God heeft willen verschoond hebben in Israël. Wat de Hebreeuwse manier van spreken aangaat, die hier in den tekst gebruikt wordt, zie dergelijke Gen. 36:6,7; Exod. 9:11; Job 37:18,19.
|
|
33) | verwoesting |
|
Te weten over Israël en Syrië.
|
|
34) | gij hebt |
|
Te weten, gij dochter Israëls, dat is, gij volk van Israël.
|
|
35) | God |
|
Dat is, dien God, die een bewerker uwer tijdelijke en eeuwige welvaart is.
|
|
36) | aan den Rotssteen |
|
Dat is, aan den sterken God, tot wien gij een vaste toevlucht hadt kunnen en behoren te nemen.
|
|
37) | zult gij wel |
|
De zin is: Ofschoon uw land naarstiglijk bezaaid en beplant is, op hoop van vele schone vruchten daarvan te zullen genieten.
|
|
38) | hem met |
|
Te weten uwen wijnberg.
|
|
39) | bezetten; |
|
Hebreeuws, bezaaien.
|
|
40) | zult gij |
|
Dat is, gij zult wel uw uiterste best doen om uwe plantingen te doen wassen, namelijk met begieten en anderszins.
|
|
41) | in den morgenstond |
|
Dat is, ter bekwamer tijd, zonder enige gelegenheid te verzuimen.
|
|
42) | het zal maar |
|
De zin is: Gij moogt allen vlijt en naarstigheid, naar uw uiterste vermogen, gedaan hebben, als het leger der Assyriërs u overvalt, zo zal dat alles voor zulk een groot leger maar zijn als een hoop koren, welken zij in een ogenblik zullen opeten en verslinden.
|
|
43) | in den dag |
|
Dat is, ten tijde van het landverderf, van den inval, der belegering, die de Assyriërs zullen aanrichten. Anders: in den dag des angstes.
|
|
44) | Wee |
|
Hier beginnen enigen Jes. 18: omdat hier begint ene profetie tegen de Assyriërs en de Moren.
|
|
45) | der veelheid |
|
De profeet voorzegt hier dat wel vele vreemde natiën Gods volk zouden overvallen, maar dat het ten laatste tot hun eigen verderf zou strekken.
|
|
46) | der grote volken, |
|
Die den koning van Assyrië in zijn leger dienen zullen tegen de Israëlieten.
|
|
47) | Hij zal |
|
Te weten de Heere.
|
|
48) | hem |
|
Te weten den koning van Assyrië. Anders, het, te weten volk, of die, te weten natiën.
|
|
49) | schelden, |
|
Zie de aantekening Ps. 9:6.
|
|
50) | hij |
|
Te weten de koning van Assyrië; zie 2 Kon. 19:36.
|
|
51) | verre wegvlieden, |
|
Te weten tot in Assyrië toe.
|
|
52) | gejaagd worden, |
|
Te weten door den engel, die het leger van Sanherib vervolgd en verslagen heeft.
|
|
53) | het kaf der bergen |
|
Dat is, gelijk het kaf, of stof, dat op de bergen ligt, waar de wind lichtelijk kan bijkomen.
|
|
54) | een kloot |
|
Of, ronde bol, of bal, of wervel, of kluwen. Anders: als een rond ding. Zie Ps. 83:14.
|
|
55) | Ten tijde des avonds, |
|
Dat is, des nachts.
|
|
56) | zo is |
|
Te weten ontstaan in het leger van Sanherib, toen de slaande engel aankwam.
|
|
57) | hij er niet meer. |
|
Te weten Sanherib, die gevloden is toen hij vernam dat zijn leger van den engel des Heeren geslagen werd; 2 Kon. 19:35.
|
|
58) | Dit is |
|
Woorden van het volk Gods.
|
|
59) | het deel |
|
Dat is straf, die God hun toeschikt; zie Job 20:29.
|
|
60) | beroven, |
|
Of, vertreden hebben.
|
|